zonderen kerkeraad om de aannemelingen der moderne predikanten in
te schrijven in de lidmatenboeken. De ouderl. hadden geweigerd om
bij de aanneming, o.a. ook van onzen pleegzoon Comelis, tegenwoor
dig te zijn en hunne plaats was toen door mij en andere Oud-ouder
lingen vervuld. Er volgde eene kerkelijke procedure, die wij verloren
en die velen ontstemde en bittere vruchten droeg.
Aangenamer was het om op den 13 Mei den 25 j.Evangeliedienst te
Middelburg, van Ds. J.F.L. Abresch te gedenken.
Met W. Altorffer behandelde ik meest deze zaak. Wij vonden veel
medewerking voor den kundigen en braven, door partijgeest dikwijls
miskenden man en konden een keurig zilveren beeld van den gods
dienst en een sierlijk album, namens velen, aanbieden, als een bewijs
dat onze achtingswaardige vriend in Middelburg vele vrienden heeft.
In het Zeeuwsch genootschap 155 nam ik tot aan de algemeene verga
dering, 7 April, het presidium waar. Bij die samenkomst kreeg ik de
gelegenheid om de middelen te bespreken, waardoor deze vereeniging
haar doel moest trachten te naderen. Onder de wenschelijke zaken
noemde ik toen ook de inrichting eener oude Walchersche kamer tot
bewaring van eigenaardig zeeuwsche huishoudelijke voorwerpen, nu
nog hier en daar bewaard, doch die spoedig spoorloos verdwenen zul
len zijn. Mijn wensch, later nog eens in de Middelb. courant85 be
sproken, vond eene goede plaats. Spoedig kwamen er geschenken in
en kon het werk worden aangevangen. Het was vooral aan den ijver
en krachtige hulp van Dr. de Man te danken, dat de zaak veel spoe
diger dan ik mij had voorgesteld tot stand kwam.
In het voorjaar had ik van mijn tijdelijk presidium gebruik gemaakt
om voortestellen en uit te voeren het nazien en regelen van het in den
loop der jaren nog al door elkander geraakte oud archief des genoot-
schaps. Ik zag al de stukken na, lag ze naar den datum, vernietigde
de overtollige en zeker nietswaardige, en schikte de overige in stevige
portefeuilles. Aan de voorlaatste jaren was niet veel te doen, daar onze
toenmalige secretaris slechts de belangrijkste stukken bewaarde. De
laatste tijd was uitnemend in orde, zooals men dat van een man als
G.N. de Stoppelaar verwachten kan.
Dat uitzoeken leverde mij nog al bouwstoffen voor eene geschiedenis
onzer bibliotheek, die ik gaarne wenschte te plaatsen voor den nieu
wen catalogus, dien ik in dit jaar onder handen nam.
Het laatste deel der Zelandia illustrata157, met inleiding en register,
zag in April het licht. Het was niet te verwachten, dat veel menschen
in een dergelijk werk belang zouden stellen, zoo dat het dan ook wei
nig besproken werd. Dyserinck zeide er een vriendelijk woord over
in de N. Rott. courant, en later J.G. Frederiks, die het wel beoordee-
len mocht, in den Navorscher. De meeste waarde had echter voor mij
een zeer vleyend schrijven van dhr. Frederik Muller, die inzag hoe ik
126