in de laatste jaren een groot deel van mijn tijd aan de bewerking van dat uitvoerige boek had gegeven. De Zelandia erudita 156a, waarmede ik dit jaar was aangevangen, hield mij nu en dan bezig. In Maart kwam prof. J. van Vloten hier in de concertzaal voor de leden van het Zeeuwsch genootschap 155 eene voorlezing houden over Elisa beth Bekker met het doel om voor die geniale vrouw een gedenk- teeken37 te doen plaatsen in hare geboorteplaats Vlissingen. Het ge nootschap trok zich deze zaak aan en er werd eene commissie be noemd, waarin ik zitting had. De Stoppelaar werd tot voorzitter en Joh. Dyserinck tot secretaris gekozen. De zaak vond nog al sympathie en op de circulaires werd heel wat geteekend, zoodat de uitvoering verzekerd schijnt. Als president der Commissie voor het bewaren van merkw. oudheden, hield ik mij bezig met het toezicht op de herstelling van het grafmonu ment van Hier.s van Tuyll te Stavenisse 44. In Oct. was dat werk gro tendeels afgedaan en ging ik het met Dyserinck bezien, waarbij wij een aardig tochtje door Tholen deden. Hij schreef een verslag van de waarlijk verdienstelijke restauratie in de N. Rott. courant, wat door mij gedaan werd in de Kunstbode van 30 Oct. In genoemd weekblad had ik in April eene mededeeling geplaatst over een merkwaardig schilderstuk, waarschijnlijk een oorspronkelijk por tret van Ulrich Zwingli110, dat na allerlei lotwisselingen indertijd door Ds. Lafont aan het Zeeuwsch genootschap geschonken werd. In het begin des jaars werd onze Commissie in de Kunstbode door dhr. Victor de Stuers besproken en nog al uit de hoogte veroordeeld. De redactie der Middelb. courant85 vroeg daarover mijne zienswijze, die ik aan dhr. Pisuisse mededeelde en die hij dan ook in de Middelb. courant opnam. In Nov. kwam ik weder met dhr. de Stuers in botsing over eene zoo genoemde restauratie aan de kerk te Kapelle waarvan hij zich onware en onwaardige dingen had laten vertellen. De Middelb. courant nam, als ik wel heb, de artikelen uit de Kunstbode over (Nov.). Voor Eigen Haard (Juli 1880) schreef ik op verzoek der redactie bij het door mij verschafte portret van I.G.J. van den Bosch een artikel over hem en den Wilhelminapolder 15°. Op aandringen van den goeden Leendertz, van wien ik nog kort voor zijn dood een hartelijken brief ontving, bedacht ik de Navorscher met een reisverhaal uit de aantt. van Pieter de la Rue "Wat een Zeeuw in de eerste helft der 18e eeuw te Amsterdam zag" (Sept. 1880). Daar Jutting 12 na den dood zijns vaders de boekverkoopingen uit gebrek aan tijd en tact wilde nalaten, wat mij een wezenlijk verlies voor de stad scheen, stelde ik hem voor om het bewerken van den catalogus op mij te nemen. Gaarne maakte hij van dat aanbod gebruik 127

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1977 | | pagina 125