nemens waren om Middelburg te verlaten. Reeds lang geleden was een
dergelijk plan, in min of meer duidelijke trekken, voor onzen geest
gekomen, doch de evenaar bleef tusschen "gaan" en "blijven" schom
melen. Het was een strijd tusschen verstand en hart. Aan de eene zijde
der schaal stond de wenschelijkheid om Jeanne, van de kostschool
komende, in onzen eigen kring verder te vormen; aan den anderen kant
wogen de bezwaren, voor mij aan het verlaten van Zeeland verbonden
vooral met het oog op mijne studiën en ons beider gehechtheid aan
Middelburg. Met zekeren angst zagen wij den tijd der beslissing nade
ren, wanneer Jeanne met de vacantie de inrichting te Voorburg ver
laten zou. Mijn werk voor het Zeeuwsch genootschap 15S, dat ik ook
al een hinderpaal om te vertrekken rekende, liep ten einde, daar de
catalogus van de Bibliotheek afgedrukt was.
Zoo scheen alles rijp voor een besluit, toen een onvoorziene omstan
digheid den doorslag gaf. In den Gemeenteraad39 ontstonden, door het
bedanken van dhrn. Dronkers en van Eekelen, twee vacatures als wet
houder. Eene dergelijke werkkring scheen mij wel aantrekkelijk bij het
inkrimpen van andere werkzaamheden, terwijl ook de daaraan verbon
den bezoldiging (700 gl.) mij niet onwelkom zou zijn geweest.
De zoo ongunstige jaren voor den landbouw hadden de pachten aan
merkelijk verminderd en zelfs dat lagere bedrag kon slechts met moeite
worden opgebracht; ook vonden wij het voor ons zoo voordeelige,
maar niet minder aangenaam en gezellig verblijf van mijn goeden
schoonvader, bij de terugkomst van Jeanne minder wenschelijk. Ik
nam mij voor om over de benoeming tot wethouder niemand te spre
ken, maar mijn verblijf in Middelburg van den uitslag afhankelijk te
maken. Mocht ik gekozen worden, dan zou ik blijven en mij geheel
aan de belangen der stad wijden, en in het tegenovergesteld geval stond
ons besluit om te vertrekken vast. Duidelijker aanwijzing dan de stem
ming, in de Raadszitting op 4 Sept., kon ik nooit verlangd hebben.
Hoewel een paar leden niet onbekend met mijn voornemen waren,
kreeg ik geen enkele stem, en nadat A.P. Snouck Hurgronje, volgens
afspraak, gekozen was maar bedankt had, werd zwager Frans Erme-
rins, die nog geen jaar lid van den Raad was, en W.J. Sprenger, die
nog niet eens als lid geïnstalleerd was, tot wethouder gekozen. Men
meende, zoo werd gezegd, dat ik eene dergelijke betrekking niet be
geerde, maar niemand scheen het der moeite waard te achten om zich
daarvan te vergewissen. Ik zond onmiddellijk ontslag in, doch liet mij
na een persoonlijk bezoek van den burgemeester Pické en op aandrin
gen van mijne vrouw, overhalen om daaraan nog geen gevolg te geven.
Ons huis werd in de courant van Sept. te koop aangeboden en
spoedig deden zich enkele liefhebbers op, waaronder dhr. Dr. Voegler
het meest op den voorgrond trad. Terwijl ik in Utrecht was, had ik
aan onzen buurman Dronkers de onderhandelingen als tusschenpersoon
139