zulk een hoed en zwarten rok (de ongeschikste kleedingstukken welke men bedenken kan), wordt nog heden geen toegang verleend tot een gedistingeerde societeit(samenkomst)". Als hij in 1852 naar Middelburg vertrekt, begint hij al spoedig in de kringen van het Zeeuwsch genootschap en 't Nut naam te krijgen. Voor 't Nut houdt hij een lezing over het lot der lagere standen in de verschillende tijdperken van beschaving, die februari 1855 in de Va- derlandsche Letteroefeningen wordt afgedrukt. Achter zijn naam komt te staan: lid van het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen, van het Historisch genootschap te Utrecht en arrondissements-ijker te Middelburg. Ik geloof dat wij in deze volgorde ook de rangorde mo gen zien die voor Nagtglas belangrijk was. Men krijgt niet de indruk dat zijn ambt wat men noemt hem op het lijf geschreven was. De ge drukte voordracht eindigt aldus: "In deze dagen, waarin door ver schillende omstandigheden vele der behoeftige standen lijden, en waar in de klagt der armoede ons iederen dag in de ooren klinkt, moet het welhaast eene bittere spotternij schijnen, te spreken over de lotsver betering der lagere standen, en toch hoop ik te hebben aangetoond dat de armen in onze dagen beter gevoed, beter gekleed, bij ziekte beter verpleegd en vooral beter onderwezen worden dan in eenig vroeger tijdperk"... Toch proeft men in zijn voordracht duidelijk het verschil in benade ring van het vraagstuk der lagere standen met die van de toen in Mid delburg werkzame arts Coronel. In het werk van laatstgenoemde "Mid delburg voorheen en thans" komt heel de sociaal voelende medicus aan het woord die de noden van het proletariaat door en door kent. Nagtglas wijdt aan dit werk een uitvoerige boekbespreking, maar zijn bewogenheid is die van de geïnteresseerde leek. Dit houdt natuurlijk geen verwijt in, maar de diepgang van Coronel die nog steeds gelezen en bestudeerd wordt mist Nagtglas ten enenmale. Wel is het duidelijk dat Nagtglas zijn ogen goed de kost geeft. Op zijn reizen door de provincie ontdekt hij telkens iets nieuws. Zijn contacten met de bevolking leren hem veel en dat al spoedig na zijn aankomst. Een boerin onder Oosterland maakt hem opmerkzaam op de geheim zinnige voor het eerst in 1845 ontdekte ziekte onder de aardappels, "die slaande hand Gods", zichtbaar in de zwarte velden met verwelkt loof en bedorven knollen3. In "Wat het was en hoe het werd" schrijft hij ook over de in Zeeland aangewonnen polders, de aanleg van de spoorwegen van 1867-1872 en de afdamming van het Kreekrak en het Sloe. De aanleg van de spoorweg tot Vlissingen valt midden in zijn Zeeuwse tijd en heeft hem zeer beroerd. Hij laat een brochure "Een blik in de toekomst" over deze materie verschijnen onder de schuilnaam Wille- brord (1871). "De spoortrein dreunt en ratelt over den vlakken weg, 26

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1977 | | pagina 24