mij een fluweel mutsje. Haar uiterlijk was echter ver van aantrekke lijk. Met haar en mijn reisgenoot Comelis Slotemaker bezochten wij de merkwaardigheden der stad, beklommen de Oostkerk 82 en de Ab dijtoren of de Lange Jan 82; bezochten het stadhuis82 en het Museum van het Zeeuwsch Genootschap 82, waarvan de boekerij in hoopen lag opgestapeld. Weinig vermoedde ik toen, dat daar als het ware, het zwaartepunt van mijn levensarbeid liggen zou. Des donderdags na mijne komst bezocht ik de audiëntie van den goe den reeds bejaarden Gouverneur baron Ewoud van Vredenburch, aan wien ik door prof. Lobatto was aanbevolen, en maakte ook kennis met den griffier der Staten den reeds voor apoplexie als aangewezen heer Slegt; ook bezocht ik de met het ijkwezen 154 belaste ambtenaren dhrn Praag en Dirksen. Mijn voorganger P.C. de Vos ontving mij zeer welwillend. Hij was vroeger onderwijzer te Zierikzee en de schoolstof lag hem, om zoo te zeggen, nog op het lijf. Met hem woonde ik de vacatiën voor den herijk te Domburg en te Vlissingen bij. Ik was ver baasd over het bekoorlijke land, toen nog meer dan later een lusthof van geboomte en buitenplaatsen. Ook de schilderachtige kleederdracht trok mij aan en niet licht zal ik twee mooie boerinnetjes vergeten, waarjmee] wij in een pietjeswagen 107 naar Vlissingen reden. Vlissingen was toen een geheel andere stad dan later. In die vesting gaven zee- en landmacht den toon aan en waren de scheepswerven, de middel punten, waarom het verkeer zich bewoog. Ik maakte kennis met mijn oom Pieter Ruyghart en gezin. Die goede man was na ongelukken in den handel, vele jaren lang de Commissaris van Politie geweest, doch nu gepensioneerd. Hij woonde met zijne dochters, waarvan de oudste gehuwd was met den kapitein der mariniers Duhne op het dok; ook de jongste broeder mijner moeder Comelis Ruyghart, gepensioneerd majoor der mariniers was toen te Vlissingen gevestigd. Aan het einde der week ging ik des avonds om elf uren naar de stoomboot, welke om drie uren naar Rotterdam voer. Op de kussens van de kajuit brach ten de passagiers den nacht door. Het was nog vroeg, toen wij aan het nog niet lang in gebruik zijnde plankier te Zijpe aanlegden en onder voorgang van den meer dan tachtig jarigen Commissaris Soeter naar het Veerhuis op den dijk stapten. Daar de Anna-Jacoba polder8 destijds nog niet ingedijkt was, was de watervlakte hier veel breeder. Vóór de herberg stond de diligence naar Zierikzee, een ouderwetsche van binnen en van buiten even haveloozen wagen met twee magere versleten paarden en een vuile voerman op klompen. Na eenig opont houd, want de waarde van den tijd scheen hier niet hoog geschat te zijn, kwam het bouwvallige voertuig in beweging en ratelden en schok ten wij voort over den oneffen calceiweg, zoodat ik met zekere benij ding dacht, aan de kort tevoren [verlaten] nette en gezellige kajuit der stoomboot, waarvan we de zwarte rookpluim nog in de verte boven 36

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1977 | | pagina 34