geling tegen de Schouwsche duinen waargenomen. Niet minder was hij bezig geweest met het lichten der zee, dat destijds nog al eens in de havens voorkwam. Later is hij naar het eiland Texel als pastoor ver plaatst en heb ik niets meer van hem vernomen. Als ik mij de bekende figuren uit die eerste dagen te Zierikzee voor den geest roep, zie ik daarbij ook mijn oppasser zekere Van den Klooster, een bleek, mager, pokdalig eenigszins bejaard kleermakertje, wiens hoffelijke gedienstig heid tot allerlei potsierlijke tooneelen aanleiding gaf. Nadat ik dus alles geregeld had en het kantoor 154, een somber hol vertrek van een ver laten gesticht in de Manhuisstraat [afgesloten had], ging ik nog enkele dagen naar Utrecht. Aan den Prins van Oranje en den Minister van Binnenlandsche Zaken bracht ik schriftelijk dank voor de genoten bescherming en vestigde mij in de laatste dagen van Juli 1845 in mijn nieuwe woonplaats. Gedeputeerde Staten van Zeeland hadden vast gesteld, dat de herijk 154 in het 2e Arrondissement in de maanden Augustus en September zou plaats hebben. Mijn voorganger had een reiswijzer opgemaakt; ik deelde de vacatiedagen aan de gemeente besturen mede, mijn bediende een smid Jan Arends, naar de afkomst van zijn vader Jan de Noorman geheeten, had alle toestellen ingepakt en in het door mij gehuurde schip bezorgd. Het was een zonnige warme Augustusmorgen, toen wij de haven van Zierikzee verlieten. Op de Schelde was het een prachtig gezicht. De wijde, glinsterende waterplas, waaronder de helft van Schouwen met welvarende dorpen en aanzien lijke ridderhofsteden verborgen lag. Alles glansde nu in den zonne schijn en in de verte grauwden de duinen, waar boven de hooge licht toren van Westen Schouwen schemerde. Aan de overzijde van den breeden golvenden stroom lagen de groene oevers van Zuid en Noord Beveland. Op de helling der dijken zag men als donkere stippen koeien weiden en in de verte klonken geluiden, met wonderlijke helderheid als door het water voortgeplant, zooals het rommelen van wagens op steenwegen en zachtkens maar duidelijk het galmen van een klok, mis schien oproepende tot een begrafenis. De onafzienbare watervlakte werd verlevendigd door tal van vaartuigen, waarvan de bruine en witte zeilen zich spiegelden in den wiegelenden stroom, op de reede lagen een paar driemasters voor Indië bestemd. Allengs werd de zeearm smaller en voeren wij tusschen twee evenwijdige boorden van groen, als drijvende op het bruingrauwe water. Overal heerschte nu stilte; alleen afgebroken door het klotsen der golven tegen den steven en het kabbelen van den opkomenden vloed, waarop het scheepje zóó lang zaam voortdreef, dat het een paar uren duurde eer er een opening kwam in de eindelooze dijken en de schuit tusschen schorren en zand platen door, het haventje van Sint Annaland werd binnengetrokken, door een bonkig paard bestuurd door een haveloos jagertje. Het was een voor mij vreemd en bekoorlijk watertochtje, maar toch was het in 41

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1977 | | pagina 39