mij te Utrecht op eene verkooping gekocht. Het eerste wat ik daaruit ia handen kreeg, was een net in perkament gebonden exemplaar van den Hollandschen Spectator mij toen niet veel meer dan bij name bekend. Toevallig sloeg ik een der deelen open bij de zoogenoemde Agnietjes of de burgerlui's vrijage. Ik begon te lezen en werd gaande weg zóó gekluisterd, dat ik met die goede menschen medeleefde en genoot. De klok van het stadhuis had dan ook reeds één uur gesla gen eer ik het perkamentje uit de handen legde en naar bed ging. Niet minder genotvol bracht ik den laatsten avond door van het voor mij zoo gedenkwaardige jaar 1845. Herinneringen aan het verledene en droomen van de toekomst hielden mij bezig. Ik had de godsdienstoefe ning bijgewoond en gedacht aan de gezinnen, welke dien avond in een gezelligen huiselijken kring doorbrachten. Ik had opgezien naar de sterren, aan het kalme uitspansel helder fonkelende en daarbij gedacht hoe mijn dierbare moeder, gelijk hare gewoonte was, waarschijnlijk wel eens naar die stille wondervolle hemelbollen had opgezien met de gedachte aan hare verwijderde kinderen. Het was de eerste Oude jaarsavond, dien ik buiten het ouderlijk huis doorbracht en het was niet vreemd, dat een gevoel van verlatenheid mij nu en dan bekroop. Misschien zou ik lang en wellicht eenigszins droefgeestig hebben zitten peinzen en mijmeren, indien de gedachte niet opgeweld ware, om de phantasieën door verbeelding voor den geest getooverd, op te schrij ven, waaruit een jaar later mijn eerste Nutslezing ontstond. Zoo werd die Sint Silvester's avond onvergetelijk. 1846 Aan gelegenheid om gezelschappen bij te wonen en in beschaafde krin gen te verkeeren ontbrak het toen te Zierikzee niet en soms drie of vier malen in de week kreeg ik voor middag of avond uitnoodigingen; des avonds op een "slaatje", gelijk destijds nog de invitatie luidde. Daar er veel jonge dames waren die pas uitgingen was de vraag naar jonge heeren grooter dan het aanbod. Er was toen in dat kleine afgelegen stadje een bijzonder gezellig verkeer, maar tevens een fijne hoffelijke toon, wat voor jongelieden nog weinig gewoon om, zooals het genoemd werd [in de] "gedistingeerde sociëteit" te verkeeren, leerzaam en op voedend was. Op den 12n December '45 had ik eene vooral voor mij, op ongewone wijs gestoorde avondpartij bij Jhr. Karei Willem de Jonge bijgewoond, waar ik het eerst mijn lateren vriend mr. B.C. Cau ontmoette. Het woei dien avond een hevige storm uit het noordwesten en wij zaten nog aan het souper toen omstreeks elf uur een bediende den gastheer kwam influisteren, dat een hooge vloed de straten en de kade overstroomde. Het gezelschap ging uiteen en slechts met moeite kwamen wij droogvoets te huis; enkele dames die aan de overzijde 54

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1977 | | pagina 52