der haven moesten wezen, werden op den rug van bedienden door
het water gedragen. Bij mijn latere schoonmoeder mevr. de weduwe
Ermerins liep dien nacht, door het breken der vloedplanken het huis
onder en [werd] groote schade aan meubelen en tapijten te weeg ge
bracht.
De groote voornemens om veel te studeeren en mij in sommige vakken
waarin ik mij zwak gevoelde, verder te bekwamen, werden met den
aanvang van Januari 1846 begonnen, volgens de hiervoren opgegeven
schets. De Nederlandsche letterkunde kwam echter ongemerkt meer en
meer op den voorgrond en Hooft, Huygens, Vondel, maar vooral An-
tonides en Cats werden gelezen en herlezen. In die dagen leerde ik
gemakkelijk verzen van buiten en als ik een gedicht een paar malen
hard op had voorgelezen, zat het gewoonlijk vast in het hoofd. Met
genot herinner ik mij uit die dagen de eerste kennismaking met het
gedicht van Isaac da Costa, Vijf en twintig jaren (1840), waarvan de
voorzang mij verwonderlijk boeide, waarom die bijna iederen avond
werd opgezegd. Het met zorg opgetrokken samenstel van studievakken
bleek minder duurzaam dan ik mij had voorgesteld en een versje dat
mij wel eens voor den geest kwam, werd onverwacht bewaarheid:
"Twee Achjes, twee lachjes-Hij is binnen de guit.
En duizend sermoenen, hij is er niet uit".
Bij de vrienden Drnnans genoot ik veel beleefdheid en ik was daar,
gelijk de goede dominee placht te zeggen, als een "zoon van den
huize". Bijna dagelijks kwam ik daar aan en behoefde de klink van de
voordeur slechts op te lichten, gelijk toen in Zierikzee algemeen ge
bruikelijk was, zoodat de kleine, leelijke, oude, maar goedaardige uit
Edam mede gekomen dienstbode Aafje Grootschoen mij maar zelden
behoefde open te doen. Ook op Woensdag den 21 Januari was ik daar
op een slaatje genoodigd, of beter gezegd op een reusachtigen kalkoen
door den dominee uit Harmeien ten geschenke gekregen, in welk dorp
hij vroeger had gestaan en nog zeer bemind was. Toen ik des avonds
tegen half acht de kamer binnenkwam waren de gasten reeds bijeen.
Het smalle lange voorsalet staat mij nog even duidelijk voor den geest,
als of ik er gisteren gezeten had. De venster-gordijnen hingen neder
en de kamer had een warm gezellig aanzien, de beide olielampen
brandden helder, zoodat de groote zwarte Engelsche gravures aan de
wanden, kasteelen en landschappen voorstellende duidelijk uitkomen.
Over den lustig vlammenden Franklin stond een secretaire met bloem
vazen en daarboven hing het portret van professor Jodocus Heringa,
een beschermer van den gastheer, die hem hoogvereerde. Om den
haard zaten de heeren in een halven kring, pijpen en sigaren rookende,
gelijk toen te Zierikzee nog gebruikelijk was. Om de gepoelitoerde als
een spiegel glanzende tafel waren een zestal dames gezeten. Hoewel ik
anders zulk een gemengd gezelschap niet onaardig vond en doorgaans
55