voorstelling in de laatste weken mijn ziel geheel vervulde, de kamer
zag binnen komen. De met zorg overdachte aanspraak, was als met
een spons uit mijn geheugen gewischt. Wat ik vermoedelijk haperend
maar zeker welgemeend zeide, werd vriendelijk beantwoord en het
einde van ons kort onderhoud was, dat ik na drie weken en dus den
18 Maart den uitslag harer overwegingen zou mogen vernemen. Den
volgenden morgen vertrok ik naar Utrecht. Het was een overheerlijke
vroege lentedag met een straaltje zomerzonneschijn en ook een zonne
tje van binnen glansde in mijn hart. Daar de stoomboot van Middel
burg te laat aankwam om met de diligence naar Utrecht door te rei
zen, moest ik te Rotterdam overnachten. Den avond bracht ik gezellig
door te Kralingen bij den jongsten broeder van mijn vriend De Jonge
die te Rotterdam surnumerair bij 's Rijks Belastingen was. Met dien
Johan Louis de Jonge (1826-1887) maakte ik met genoegen [kennis]
en wij zijn levenslang vrienden gebleven. Hij is Lid der 2. kamer voor
Middelburg geweest en was tot zijn dood een onvermoeid kampioen
voor de onthouding van sterken drank. Den volgenden morgen vertrok
ik naar Utrecht. Mijn goede ouders namen genoegen met mijn keus,
maar hadden toch met het oog op hun geldelijken toestand, waarmede
ik slechts weinig bekend was, misschien liever gezien, dat ik eene
echtgenoote met een ruim gevulde beurs had gekozen. Bij mijne beste
moeder behoorde er ook niet weinig zelfverloochening toe, om de
liefde van een warm kinderhart, die zij als het ware uitsluitend had
bezeten, nu met een ander te moeten deelen, wat die voortreffelijke
vrouw op eene haar waardige wijs deed. Ik betwijfel of ik te Utrecht
en te Bussum, waar ik bij mijn broeder ook nog een dag of tien ver
toefde, een gezellige logé ben geweest, daar slechts één enkele gedachte
mij bezig hield en de mond overvloeide van wat het hart vulde, zoodat
ik om met Borger te spreken iederen dag "gewonnen en doorgestoofd"
rekende. Mijn vriend De Jonge die bij zijne ouders over de deur van
mevr. Ermerins woonde hield mij goed op de hoogte van wat hij waar
nam, en daardoor begon de ster der hoop helderder te flonkeren. Den
vorigen dag, Dinsdag den 17. Maart vertrok ik naar Zierikzee. Het was
een gure stormachtige dag, wat mij te meer in het geheugen is gebleven
door de uitwerking, welke de woeste golven en de schommelende
stoomboot uitoefenden op enkele bejaarde deftige Noord-Brabantsche
en Limburgsche Heeren, die naar Middelburg reisden om te beraad
slagen over den aanleg van een Zeeuwschen Spoorweg128 en nu pas
een denkbeeld kregen van het geweld der zeearmen, welke de Zeeuw-
sche eilanden omgeven. Tegen den avond in de stad komende, ging
ik aanstonds naar de vrienden Dumans, waar ik vernam, dat ik nog
dienzelfden avond bij mevrouw Ermerins zou worden afgewacht. Dat
was een goed voorteeken en toen ik er omstreeks acht uren heen stapte,
hoorde ik de huisbel met een geheel andere gewaarwording klinken
58