haar invloed dank. Zij is altijd mijn goede engel geweest. Ook met het oog op de toekomst bleef ik met lust aan den arbeid. Dhr. mr. J.G. Ermerins de vooral door Mietje hooggeachte vader, was een zeer werkzaam man en een eigenaardige persoonlijkheid. Van buiten koud en hard als ijzer en een streng officier van Justitie, maar innerlijk zacht en hulpvaardig. Een hevige beroerte had in April 1838 den krachtvollen man plotseling neergeveld. Hij hield veel van boeken en had heel wat verzameld, welke door zijne weduwe Adriane Wilhelmina Van Citters, die met zeven kinders, zonder veel vermogen achter bleef, als onnutte vodden, waaraan haar echtgenoot maar al te veel geld had besteed, in vochtige kasten werden weggestopt en vooral hadden zij geleden door de overstrooming, waarvan ik hiervoren gewag maakte. Reeds spoedig na onze verbintenis, droeg mevrouw Ermerins mij op, om die "peuken" 106 (vodden) gelijk zij de boeken noemde, na te zien, en uit te houden wat ik voor mij of de andere kinderen wenschte en het overschot naar een verkooping te zenden. Zoo leerde ik de voornaam ste werken over Zeeland kennen van Smallegange, Jacobus Ermerins, J. Ab Utrecht Dresselhuis en anderen en ontkiemde de belangstelling in de geschiedenis van dat gewest, welke als het ware de drijfveer werd mijner werkzaamheid. Ook andere boeken trokken mij aan en het ont brak mij nooit aan lectuur als ik mijn meisje bezocht, wat vier malen in de week mocht gebeuren. De familie was dan aan de thee of koffie tafel vereenigd in een uiterst eenvoudig achterkamertje grasgroen ge verfd en met witte muren. In dien tijd las ik en maakte uittreksels uit Montesquieu, Rousseau, Voltaire en anderen, waaronder vooral Jouy, le Pelerin du [L'Hermite de la] Chaussée d'Antin mij aantrok. In 1848 werd de geheele boekerij naar eene verkooping gezonden en bracht nog geen zeventig gulden op. Een andere aangename bezigheid gaf in het voorjaar van '48 het na zien en schikken der papieren afkomstig uit den boedel van Jacobus Ermerins, den kundigen secretaris van Veere (overleden 1795). Die koffer stond op zolder bij de nichten Ermerins en werd door mij op haar verzoek nagezien en zooveel doenlijk geïnventariseerd. Toen de zusters, na het overlijden van tante, bij oom Koos Ermerins in 1849 kwamen inwonen, kreeg neef A.J.F. Egter, een kleinzoon van Jacobus Ermerins, de kist in bewaring. Dit goede, maar ietwat kleingeestig mannetje, sprak veel en met zekere geheimzinnigheid over die familie papieren en hield zich of er gewichtige stukken onder verscholen lagen; ook zijn schoonzoon mr. C.J. Fokker, bij wiens erven de koffer tegen woordig berust, bewaarde de papieren even kinderachtig afgesloten en herhaalde pogingen om die stukken voor het Zeeuwsch genoot schap 155, waar zij eigenaardig te huis behoorden, te verkrijgen mochten niet slagen. Er waren enkele niet onaardige journalen bij van den Lui tenant-Admiraal Hermanus Wiltschut (schoonvader van Jacobus Er- 61

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1977 | | pagina 59