concreet beeld zal moeten geven van de identiteit van de Zeeuwse studenten, hun (veranderende) maatschappelijk profiel en hun interessegebieden. Die vraag luidt dan als volgt: ligt het voortdurend falen van Zeeuwse universiteits plannen indirect, en grotendeels onbewust, niet mede aan een aloude tweespo righeid van de wetenschapsbeoefening in het gewest, nl. een meer institutioneel- akademische vorm en een meer sociaal- en praktijkgerichte vorm? Die tweespo righeid vinden we later ook in andere gewesten van de Republiek, maar in Zee land zou zijmisschien vanwege de vroege economische bloei en de oriëntatie op de Engelse wetenschapstraditie, vroeger dan elders aan de dag kunnen zijn ge treden en de belangstelling voor de uitbouw van een universiteit van het klassie ke type al bijna vanaf het begin kunnen hebben afgeremd. Enige aanwijzingen voor de toetsing van die hypothese zijn nu al wel te geven. Een negatieve: namelijk de constante en herhaalde reductie, tot ver in de acht tiende eeuw, van het Zeeuws hoger onderwijs tot een in hoofdzaak filosofisch/ theologisch leerhuis. Maar hoe dit te duiden? Als een gebrek aan belangstelling voor de andere wetenschappen? Of juist als een eigen, dominante traditie van wetenschapsbeoefening, die alle wetenschap als het ware sub specie theologiae beschouwt? De latere bloei van de fysico-theologie verwijst veeleer naar laatst genoemde interpretatie. Er zou dan ook moeten worden nagegaan of de instel ling van leerstoelen in verscheidene exacte wetenschappen aan het Athenaeum in de tweede helft van de achttiende eeuw tot de fysico-theologische invalshoek te reduceren valt, of ook eigen, 'zuiver-wetenschappelijke' wortels heeft. En daarmee komen we bij de positieve aanwijzing. Bij de huidige stand van het onderzoek lijkt Zeeland, meer dan de andere kleinere gewesten, al vanaf de zes tiende eeuw gekenmerkt te zijn door een eigen traditie van autodidactische, in elk geval extra-universitaire belangstelling voor heel dat wetenschapsgebied dat van de theoretisering van techniek via de praktische naar de theoretische natuur wetenschappen liep Het bracht figuren voort als Isaac Beeckman met zijn me chanistisch wereldbeeld75 en Balthasar Gerbier, die rond 1650, juist als de Illus- tre school wordt opgericht, in Middelburg het complementaire idee van een Pu- blique Constleerplaatse (een soort technische hogeschool) lanceerde, mogelijk in het kielzog van de ideeën van Hartlib en Comenius76. Sterke persoonlijkhe den wier ontwikkeling zonder de voedingsbodem van de semi-wetenschappelij- ke subcultuur in een veel breder milieu niet goed te verklaren is. Een eeuw later uit die traditie zich in figuren als Jan de Munck, met zijn particuliere sterren wacht, Job Baster, Martinus Slabber77, Leonard Stocke en Leendert Bomme, deels akademisch gevormde liefhebbers, die hun interesse in de natuurweten schappen echter duidelijk niet aan die vorming ontleenden en ook hun realisa ties ver van de akademie hielden. Opmerkelijk is daarentegen de Zeeuwse belangstelling voor meer praktijkge richte vormen van opleiding. Denken we aan het succes van de Middelburgse Tekenakademie, die tussen 1778 en 1803 jaarlijks ruim 80 leerlingen trok, nog afgezien van het gratis onderricht aan de wezen x. Maar ook, in het (semi-)aka- demische veld, aan de studiereis naar de Parijse hospitalen, het achttiende- eeuwse Mekka van heel- en verloskunde, in 1731 ondernomen door Job Baster en de latere Middelburgse hooglerlaar Meinard van Visvliet79, in 1734 door diens opvolger Paulus de Wind, en na hen door een verhoudingsgewijs groot aantal Zeeuwen: in de overgebleven registers van studenten aan de Académie Royale de Chirurgie vinden we tussen 1752 en 1791 de namen van 85 Noordne- 24

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1987 | | pagina 58