den met aanzienlijke vertraging uitbetaald. De laatsten raakten lusteloos en de ge zelschappen die er waren, ontaardden in braspartijen zoals bijvoorbeeld voor Gelderland is aangetoond '5. In Zeeuwsch-Vlaanderen werd de onderwijswet pas in 1814 van kracht maar de achterstand zou snel worden ingehaald. Een factor van belang was het onderwijzerscorps zelf. Waren er in een district veel ouderen onder hen dan kon dit remmend werken. Het hoefde allemaal niet meer zo nodig en een tocht van drie of vier uur gaans om een vergadering te be zoeken was dan veel gevraagd. Ook psychologische factoren speelden een rol. Altijd was men eigen baas geweest, maar nu kwam het risico dat eigen onkunde in een bijeenkomst aan de dag trad wat uiteraard niet zo plezierig zal zijn geweest. Algemeen van betekenis waren de vele nevenfuncties met als gevolg tijdgebrek. Armoede stelt andere prioriteiten. Nog in 1839 verontschuldigde de voorzitter een collega in Kamperland bij de inspecteur met de opmerking te hopen dat de man 'tussen de onafzienbare korenvelden en het Christendom niet zou omkomen van de honger' '6. Armoede en tijdgebrek vinden we herhaaldelijk genoemd in de inspectierapporten rond 1815 als redenen die het vormen van gezelschappen ver hinderden. Een verbetering was al dat het baantje van belastingcollector niet lan ger door onderwijzers uitgeoefend mocht worden (1816), ook al zullen velen de weggevallen inkomsten nu node hebben gemist. Een algemene reden voor de late ontwikkeling in Zeeland is dus niet gemakkelijk te geven. Feit is, dat de ontwikkeling pas op gang kwam nadat de overheid in 1814 had besloten de gezelschappen te gaan subsidiëren '7. De rol van de overheid, toegelicht voor West-Zeeuwsch-VIaanderen Nadat het eerste gezelschap in Zeeland was opgericht op Schouwen in 1815 kwa men er soortgelijke gezelschappen tot stand in Sluis (1816), op Walcheren en Noord-Beveland (1817 en 1820), en Zuid-Beveland (1818 en 1819). Het waren de onderwijzers zelf geweest die tot oprichting waren overgegaan. De inspec teurs vermeldden dit uitdrukkelijk in hun verslagen '8. Maar de inspecteurs zelf kunnen niet buiten beschouwing blijven. Zij vertegen woordigen de overheid en hadden een gevarieerde taak. Van belang is dat deze schoolopzieners, zoals hun officiële benaming toen was, een duidelijk educa tieve taak hadden: 'Inzonderheid zal hij zich er op toeleggen om door onderrig- ting en aanmoediging de ijver der onderwijzers gaande te houden en op te wek ken, en hen ten dien einde in meerder of minder aantal op vastgestelde tijden zo veel mogelijk bij herhaling om zich te verzamelen, zich met hen onderhoudende over de bedoelingen en werkzaamheden van hunnen gewichtigen post en over de voorgeschreven en beste wijze om dezelven getrouw en ten meesten nutte de 15Boekholt, Lager onderwijs Gelderland116-117. 16. RAZ, Archief Toezicht inv.nr. 29, verslag 3e onderwijzersgezelschap 1830. 17. Nadat een Fries gezelschap op het idee gekomen was om subsidie te vragen, die werd ver leend, maakte de overheid deze na 1814 permanent. In 1817 kregen 136 gezelschappen een be drag te verdelen van fl. 3500,— (Schrijver-Wijkstra, Onderwijsgezelschappen, 33). 18. RAZ, Archief Toezicht inv.nr. 29 (Lodewijk aan Van Deinze 12-5-1817); inv.nr. 115 (Hennequin aan ministerie 8-2-1817). 98

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1988 | | pagina 140