vrijwillige medewerking in de goede zaak'. Een financiële aderlating was geen bezwaar zolang maar niemand tegen wil en dank behoefde te worden geaccep teerd als lid 'en alzoo er geene wet bestaat die lieden van een beroep interdictie oplegt om op hunne eigen kosten te vergaderen, teneinde zich in hunne zaak meer en meer te vervolmaken, zoo wenscht de vergadering haar gezelschap in stand te houden '27. In een studie over de vakbonden merkt Van Det op dat dit de mentali teit was die de onderwijzersverenigingen hadden kunnen doen uitgroeien tot echte belangenverenigingen. Het zou er niet van komen. De positie van de in specteur maakte dit onmogelijk, zo ook hier28 Op het stadhuis in Oostburg installeerde Callenfels met gevoel voor stijl op 5 fe bruari 1820 drie gezelschappen, die van Sluis, IJzendijke en Groede. De voorzit ters vormden met hem een algemeen bestuur dat eens in de twee maanden verga derde en de werkzaamheden zou coördineren. Er kwam een gemeenschappelijk reglement29Het gezelschap in Sluis bleef bestaan, maar de werkzaamheden en de reglementering werden gestroomlijnd. Deze tendens naar eenvormigheid zien we vaker en het was de inspecteur die daaraan uitvoering gaf, of men dat nu wen ste of niet. Hij kon zich beroepen op zijn instructie em de onderwijzers hadden voldoende redenen zich niet afzijdig te houden. Alles kreeg zo een meer gedwon gen karakter en uit de reaktie van de vergadering van het Sluise blijkt dat men zich dit terdege bewust was. In het landelijk subsidiebesluit van 1820 kwam tenslotte nog een bepaling die tot doel had de onderwijzers te stimuleren eikaars school te bezoeken. Immers, op die manier werden overal de met subsidiegelden gestimuleerde leerwijze en boe ken ook in de praktijk zichtbaar. Callenfels stimuleerde deze bezoeken en moest weldra de gezelschapsleden tot kalmte manen. Ontvangende onderwijzers gin gen er een show van maken en dat was de bedoeling niet. Gewoon doen was al voldoende en het hoefde niet in een examen te ontaarden. Mits goed geregeld zul len deze vormen van hospiteren zonder twijfel hun nut hebben gehad30. Hadden de vroegste gezelschappen een soort pionierstaak, geleidelijk kwam on der druk van overheid en inspecteur samenhang en eenheid tussen de gezelschap pen. Dit is overal waar te nemen. Nieuwe gezelschappen gingen gebruik maken van de organisatiestructuur en reglementen van al bestaande en het kwam voor 27. RAZ, Archief Toezicht inv.nr. 115, 10-1-1820. Het gezelschap beriep zich ook op het feit dat het hun werk was geweest 'in weerwil van tegenwerking en beschimping'. In deze tijd kan men nog denken aan heersende vooroordelen tegen de nieuwigheden en onwil van collega's. In de archieven vond ik later ergens het gegeven dat in Vlaanderen de gezelschappen wel vereenzel vigd werden met vrijmetselarij. Veel gezelschappen verplichtten hun leden te zwijgen over wat op vergaderingen was besproken. 28. Van Det, Bondsleven, 220. 29. RAZ, Archief Toezicht inv.nr. 93, 26-1-1820; brieven no. 22 en 23. Hier is expliciet een voor alle onderwijzers verplichte deelname aan gezelschappen vermeld, maar dit was nergens wettelijk vastgelegd. 30. RAZ, Archief Toezicht inv. nr. 115, resoluties 1820 en 1821 van het ministerie; ook inv. nr. 93, brief no. 166. In Groningen golden de bepalingen: - geen bezoekende onderwijzer mocht zich zonder toestemming van de ontvangende onderwijzer bemoeien met het onderwijs; - hij mocht in aanwezigheid van leerlingen geen commentaar geven; - de ontvangende onderwijzer moest als gebruikelijk lesgeven. (Wolthuis, 'Onderwijsvernieu wing', 291). 101

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1988 | | pagina 143