dat leden van een ouder gezelschap ook in een nieuw gezelschap actief waren of
meehielpen bij de oprichting. Voorbeelden zijn de al genoemde Meesters en de
onderwijzer van Eede, de actieve Van Vooren 31
Aansluitend op de vermeldingsplicht van niet-actieve onderwijzers zorgde Cal-
lenfels ervoor dat iedereen in zijn district lid werd van een gezelschap en dat er
dus voldoende gezelschappen waren. Wettelijk was geen onderwijzer ertoe ver
plicht. Het streven naar grotere eenheid en uniformiteit was rond 1820 een logi
sche zaak. Het kwam de eenheid in de manier van onderwijsgeven ten goede en
voorkomen moest wordendat onderlinge verscheidenheid een concurrentie in de
hand werkte waarvan de niet altijd welwillende bevolking profiteerde. Niet-ac-
tieve leden, vond Callenfels, zouden de resultaten van hun collega's die wel lid
waren ongedaan kunnen makenDaar kwam nog bij dat voor aankomende onder
wijzers te grote verscheidenheid nadelig was. Iemand die in Sluis in de leer was
geweest moest met andere woorden in Oostburg een identieke situatie aantreffen.
Tenslotte werden zo de beroepssolidariteit, de vorming van een- onderwijzers
stand en de grotere maatschappelijke betekenis ervan alleen maar bevorderd. Hoe
sympathiek het onafhankelijkheidsstreven van het gezelschap in Sluis ook mag
zijn, onderwijskundig gezien was de door overheidscontrole bevorderde grotere
eenheid goed beleid.
Open blijft de vraag wat die overheid nu met de opgave van namen van onwillige
of niet-actieve onderwijzers wilde. Zoals het genoemde voorbeeld van Verstelle,
die niet op die lijst wilde, aantoont, was het een effectieve maatregel. De meest
voor de hand liggende oplossing lijkt mij deze, dat de overheid zo een overzicht
kreeg van de beschikbare bekwame onderwijzers. De lijst kon dienen als beslis
singen genomen moesten worden over een aanstelling, maar ook als het ging om
materiele zaken als huurvergoeding of de toewijzing van een rijkstractement. Dit
was nog niet algemeen en werd als een soort voorrecht verleend. Verder maakten
een gemeentelijke toelage, de schoolgelden en inkomsten uit kerkelijke fondsen
als beloning voor het obligate voorzingen e.d. het onderwijzerssalaris uit en het
rijkstractement vormde een welkomen aanvulling. Een wettelijke bepaling die de
toekenning ervan relateert aan het lid zijn van een gezelschap heb ik niet kunnen
vinden maar er zijn voorvallen die deze relatie aannemelijk maken.
Callenfels nam tot 1824 ook het inspecteren van Vlaanderen waar, althans van
het noordelijk deel dat aan Zeeuwsch-Vlaanderen grensde. Nu wilde de secretaris
van een gezelschap in Bassevelde er nog een oprichten en vroeg hem wat hij er
van dacht. Callenfels vond dat hij dat zeker doen moest. Hij genoot immers het
voorrecht van een rijkstractement 'en daardoor rust op U de verplichting om
overal waar gij kunt nut te stichten, zozeer, dat gij U aan plichtsverzuim zou
schuldig maken indien gij niet iedere gelegenheid die zich daartoe aanbiedt mogt
aangrijpen'.
Van de al genoemde Van Vooren wordt vermeld dat hij hoorde bij de onderwij
zers die zich de ondersteuning des gouvernements waardig maakten. Naar aanlei
ding van een verzoek om een rijkstractement van de onderwijzer van Breskens
meldde Hennequin: 'moet het beginsel vastgehouden worden dat zij die onder
scheiding door bijzondere bewijzen van verkregen kunde en bekwaamheid moe
ten verdienen'. Onderwijzers die niet aan de scholing deelnamen van een gezel-
31RAZ, Archief Toezicht inv.nr. 93, 7-11-1820; inv.nr. 94, 18-5-1822.
102