zich na 1835 met praktische en theoretische meetkunde en proefondervindelijke natuurkunde bezighouden. In Goes, waar in 1823 een vierde gezelschap was ge vormd dat nog ter sprake komt, kwamen eveneens na 1835 zielkunde, getallen- leer en staatkunde erbij 62. Ook hier had Zeeuwsch-Vlaanderen weer andere op lossingen gevonden en wel in subgroepen. Meesters had hier in 1828 een apart gezelschap opgericht voor algebraische en mathematische rekenkunde, en Cal- lenfels die vond dat het zingen te wensen overliet had een zangclubje gevormd in Oostburg63 Het beeld dat de literatuur soms geeft en dat er op neerkomt dat een soort matheid en joyeuze bezadigdheid de gezelschappen na 1835 kenmerkte is onjuist64Met name de ontwikkeling naar oefenscholen via de gezelschappen was voor de on derwijzersopleiding een grote vooruitgang en onder de schijnbaar kalme opper vlakte zochten de gezelschappen oplossingen voor de veranderde situatie die was ontstaan. Dat de gezelschappen een wat achterhaald fenomeen zouden zijn ge worden zonder veel betekenis is een standpunt dat voorkwam uit de groeiende wens naar grotere maatschappelijke waardering voor het onderwijzersambt, een wens die leiden zou naar de vakverenigingen na 1840. Voor deze ontwikkeling boden de gezelschappen geen oplossing, gekoppeld als ze waren aan de overheid en inspecteur. Maar een oordeel op louter en alleen deze basis is eenzijdig. Op onderwijskundig en wetenschappelijk gebied is het beeld tussen 1830 en 1840 al lesbehalve statisch, zoals hiervoor geschetst. Deze ontwikkelingen gingen overigens aan veel gezelschappen voorbij. Dat van Heinkenszand, om weer terug te keren naar Zuid-Beveland, was uitgesproken stabiel en gold als vrij schools. Het bepaalde zich tot praktische oefeningen. Ty perend was de reglementair bepaalde boete van 10 cent als antwoorden op aard rijkskundige vragen niet van buiten konden worden opgezegd. Maar het was juist dit gezelschap dat in 1820 een belangrijk initiatief nam. Het betreft hier de so ciaal-maatschappelijke kant van de onderwijzersverenigingen. De secretaris van het gezelschap, Jille, had ook buiten Zuid-Beveland een schriftelijke enquete ge houden over de wenselijkheid van een weduwen- en wezenfonds, een vorm van weduwenpensioen. De reacties, ook van provinciale staten, waren positief en zo trad op 1 januari 1824 de 'Provinciale Schoolonderwijzers Weduwenbeurs in Zeeland' in werking. In 1830 bedroeg het kapitaal fl. 23.700,- en genoten tien weduwen een jaarlijkse toelage van fl. 50,-. In 1834 werd dit fl. 80,— en in 1836 kwam een verhoging tot een bedrag van fl. 100,— per jaar 65. Op Zuid-Beveland werd in 1836 ook een begrafenisfonds opgericht 'Draagt elkanders lasten'. Deze twee instellingen zijn algemeen. We vinden ze verbonden aan gezelschappen in het hele land. Tevergeefs zoekt men naar andere gegevens die kunnen wijzen op een streven naar materiele positieverbetering. Onderwijzersgezelschappen waren geen vak bonden of actiegroepenVlak na 1820 werd een onderwijsblad dat een zekere op positie tegen de inspecteur bepleitte en suggereerde dat vergaderingen van de ge- 62. RAZ, Archief Toezicht inv.nr. 47, verslagen 1835 en 1836. 63. RAZ, Archief Toezicht inv.nr. 117. 64. Zo bijv. Van der Giezen, Onderwijspolitiek, 76. 65. RAZ, Archief Toezicht inv.nr. 773; inv.nr. 69. De opmerking van J.Uil, 110, 'Pensioenen voor weduwen en wezen kende men gedurende de eerste helft van de 19e eeuw niet', is niet juist. 116

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1988 | | pagina 158