zeischappen konden dienen om grieven te laten horen, na een vierjarig bestaan
opgeheven66.
Het hiervoorgenoemde initiatief van het gezelschap in Heinkenszand typeerde de
sfeer die er heerste. Van der Meer-Mohr maakte in zijn rapporten herhaaldelijk
melding van de voorbeeldige eendracht en onderlinge welwillendheid onder de
leden. Dit kon ook anders zoals nog blijken zal, maar hier was er die zorg voor
elkaar die tot het bovengenoemde initiatief kon leidden. Het gezelschap had ook
de gewoonte om naar elders te vertrekkende leden een getuigschrift van goed lid
maatschap mee te geven als aanbeveling bij een nieuw gezelschap67
Herhaaldelijk verzuim en een waslijst van boetes kon leiden tot royement. Dit
hing de heer Dorst, onderwijzer in 's-Heer Abtskerke, in 1830 boven het hoofd,
een van de oprichters nog wel van het gezelschap. Wat was er gebeurd? Hij deed
zijn naam eer aan en zag geen kwaad in een glas extra brandewijn voor de verga
dering. Toen werd het reglement veranderd en leden moesten hun comsumpties
voor en na de bijeenkomst voortaan zelf betalen. Enkele jaren was namelijk de
subsidie uitgebleven. En ineens schitterde Dorst door afwezigheid en kwam hij
wel, dan toonde hij na de opening van de zitting een opmerkelijke vrolijkheid en
luim en na afloop streek hij neer in de plaatselijke herberg waar hij de boeren on
derhield met 'malligheden en gekke praatjes' en dat kon toch niet. Hij werd ge
royeerd maar bij zijn overlijden in 1840 was hij weer lid en werd als een opge
ruimd en door iedereen gewaardeerd confrater herdacht68.
In Goes lagen de zaken anders. Hier was in 1823 eveneens een gezelschap ge
vormd. Leden waren o.a. de al genoemde Van der Pijl, verder K. van Klooster,
hoofd van de stadsschool voor burgers van de lagere stand, en J.H. van de Bree,
hoofd van de stads Franse dag- en kostschool voor jongeheren. Het valt steeds
weer op dat de stedelijke gezelschappen later tot stand kwamen dan die op het
platteland (waarin ook onderwijzers uit steden lid waren). Voor de stadsonder
wijzers gold het isolement van het platteland niet. Niet alleen waren er collega's
in de buurt, ook allerlei andere mogelijkheden zoals deelname aan niet-beroeps-
gebonden gezelschappen stonden voor hen open. En iedere stad had wel een bi
bliotheek. Maar er was nog een reden die de vorming van de gezelschappen in
steden minder aantrekkelijk maakte. Op het land waren de onderwijzers, de ver
schillen in rang daargelaten, gelijkwaardig en de concurrentie was niet groot al
stuurden ouders in Aagtekerke hun kinderen soms naar Domburg. Zo iets kwam
wel voor. In steden lag dat anders. De concurrentie was er groter en waarom dan
de bekwaamheid van een collega vergroten?
En zoals te zien is in Goes kende een stad ook binnen het lager onderwijs zijn gra
daties in stand, die op het platteland ontbraken69Hierdoor ontstonden in Goes al
snel persoonlijke problemen in het bestuur. Men vond Van der Pijl te knap. Van
de Bree had ruzie met Van der Pijl. Van der Pijl lag overhoop met onderwijzer
66. Het 'Algemeen Magazijn voor Onderwijs en Opvoeding' (1819-1823). Van der Giezen,
Een halve eeuw Onderwijspolitiek36-37.
67. RAZ, Archief Toezicht inv.nr. 80, verslag Heinkenszand 1830; verslag 1839; inv.nr. 81,
verslag Heinkenszand juli 1828.
68. Ibidem.
69. Brepoels, Lager onderwijs Limburg, 190-191 noemt in dit verband Maastricht waar een
moordende concurrentie het gezelschapsleven blokkeerde.
117