Sluiters die overwoog zelf een gezelschap op te richten waar we overigens niets meer van horen. In 1830 stapte Van der Pijl op aandringen van de inspecteur uit het gezelschap. Deze gaf in een verslag aan waar het knelpunt zat: 'hoezeer wel soms eene jaloersheid of eigenwaan, hoedaanigheden zoo vaak den onderwijzer eigen, andere schikkingen wenschten, verhindert echter mijne tegenwoordigheid de gevolgen dezer verkeerde neigingen'70. Om alles in goede banen te leiden gaf hij nu iedere onderwijzer dat onderdeel tot taak waarin deze de meeste bekwaam heid bezat. Zo behandelde de een aardrijkskunde, de ander geschiedenis en zo door. Of het hielp is niet na te gaan. De officiële rapporten, die vaak de enige bron vormen, hebben een opvallende neiging interne conflicten te camoufleren, wat ook gold en nog geldt voor bij voorbeeld notulenboeken. En de inspecteurs schreven hun verslagen ook in ver band met de subsidie voor het volgende jaar7i. Van der Meer-Mohr had over de gezelschappen zo zijn opvattingen. Zijn mening over dat van Heinkenszand kwam al ter sprake. Over dat van 's-Gravenpolder noteerde hij in 1832: 'de werk zaamheden blijven nog wat scholastiek edoch voor onderwijzers ten plattelande doelmatig'. In 1829 had hij al laten weten: 'van een gezelschap ten plattelande kan men die beschaafde wijze van onderlinge leering niet verwachten gelijk van een gezelschap waarin onderwijzers van meerdere kunde en beschaving als in het Goesche'. Zo beschaafd ging het nu ook weer niet toe in Goes. De gegeven typering moet ook duidelijk gezien worden tegen de achtergrond van wat al eerder is opgemerkt over de ontwikkelingen in het algemeen na 1830. Wat vonden de onderwijzers op het platteland hier eigenlijk zelf van? Een uitgesproken mening had A. Schoe, onderwijzer in Wissenkerke en voorzitter van het onderwijzersgezelschap op Noord-Beveland. In een brief aan zijn inspecteur, Van Deinze, veroordeelt hij een wetenschappelijke verdieping die de praktijk van iedere dag loslaat: 'Het gaat soms zover, dat deze aarde hunnen aandacht niet eens meer waard is zij moe ten zich boven dezelve verheffen, in starrekringen omzweven, hemelbollen me ten enz. De leeskunst, de wijze hoe men het taalonderwijs in scholen ten platte lande zal inrichten zijn hun veel te laag en te gering en hun verheven, ja soms meer dan bovennatuurlijk vernuft gansch onwaardig.Men vraagt zich bijvoor beeld af hoeveel de aarde in haar loop vertraagd of aangestoten wordt wanneer zich een vlieg op dezelve zal neerzetten. Doch ik houd er meer van bij de zaken mijner school te blijven'72Hij noemt geen namen maar laat zien waar in deze tijd het probleem lag. Jammer genoeg zijn dit soort gegevens zeldzaam en laten geen algemene conclusies toe. Zuid-Beveland verschilde in het diverse karakter van zijn gezelschappen van an dere genoemde districten maar had ook in het begin weinig geluk met zijn inspec teur, J. de Kanter (1817-1826). Deze bemoeide zich nauwelijks met de gezel schappen. Heinkenszand, ruim een uurs gaans van Goes, vond hij te ver en tot overmaat van ramp was hij met administratie en verslaglegging zo slordig dat van 1822 tot 1826 subsidies uitbleven. De gezelschappen moesten nu niet alleen de comsumpties maar alles uit eigen beurs betalen zodat de animo tot een nulpunt daalde. Zijn opvolger trof in 1826 alle gezelschappen 'in kwijnenden staat' 73. 70. Jaarrapporten Van der Meer-Mohr, RAZ, Archief Toezicht inv. 80. 71. Ibidem. 72. RAZ, Archief Toezicht inv.nr. 29, brief aan Van Deinze, map derde gezelschap, 1829. 73. RAZ, Archief Toezicht inv.nr. 63, brief no. 8; inv.nr. 74 (verslag 1836). 118

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1988 | | pagina 160