genodigden treffen we de dorpsnotabelen en zelfs lieden van buiten de provincie.
Een inspecteur als Callenfels zag ook hier de mogelijkheid tot propaganda. Hij
liet voor een ordelijk verloop 500 entreekaartjes drukken 'om het algemeen met
de aard en de bedoeling van het onderwijs bekend te maken'. Voorlichting en
propaganda via algemene manifestaties droegen zo bij tot een grotere waardering
voor onderwijs en onderwijzer81
Het steeds toenemende contrast dat nu ontstond tussen deze grotere waardering
en de werkelijke materiele voorwaarden waaronder een onderwijzer nog altijd
werkte, konden noch de gezelschappen, noch hun algemene vergaderingen op
heffen. Het formuleren van eisen en rechten waarop de onderwijzers gezien hun
grotere maatschappelijke betekenis en waardering aanspraak konden maken was
voorbehouden aan een andere organisatievorm die na 1840 zou ontstaan.
Want aan de positieverbetering van de onderwijzer was nog zeer weinig gedaan.
Nieuwe scholen waren gebouwd en rond 1830 kreeg ook de huisvesting grotere
aandacht, maar nog altijd bestond het voor de onderwijsvernieuwing ongunstige
systeem van schoolgelden. De inspecteurs zagen dit scherp: '...men kan aan
geene classificatie denken zonder bepaalden tijd van aanneming op den school en
van promotie te veronderstellen. Het onafgebroken schoolgaan, geregeld school-
komen en even dikwijls daags lesnemen wordt hiertoe vereischt. Thans komt
men ten allen tijd, blijft weder weg, gaat halve of hele dagen of, in niet weinig
gevallen, voor een ootje of een duit ter school bij den dag; of de grilligheid der
ouders wil dit of dat niet geleerd hebben of beveelt iets vroeger zijne kinderen te
doen leeren dan de overigen der klasse waarin zij zijn. Ja, zelf geven de onderwij
zers die naarmate een leerling hoger klimt meer trekken daartoe niet zelden aan
leiding. De een wil niet betalen, de ander wenscht niet te verliezen'82. Aldus Cal
lenfels.
De schoolgelden moesten verdwijnen. Zij betekenden een onzekere en geva
rieerde salariëring, een hinderpaal voor geregeld schoolbezoek en een beperking
van wat onderwijzers, geschoold in gezelschappen, konden bieden. Alle pogin
gen nu die al sinds 1806 waren ondernomen leden schipbreuk. Reden: een mach
tige maar ook conservatieve Raad van State die bezwaren zag in een te grote
volksontwikkeling. Nog in 1829 ging een wetsontwerp dat hierin verbetering
wilde brengen door het stichten van schoolfondsen niet door83.
Het kon niet anders of tijdens algemene vergaderingen moest dit ter sprake ko
men. Om na te kunnen gaan welke rol het streven naar positieverbetering al bij de
onderwijzersgezelschappen speelde, en dat is niet of nauwelijks gebeurd, zou een
analyse van redevoeringen gegevens kunnen opleveren die algemene conclusies
rechtvaardigen. Hier kan het slechts worden aangestipt. Een voorbeeld is de rede
voering die Van Deinze hield in 1829, het jaar waarin het wetsontwerp dat juist
genoemd is werd voorbereid84. Uitvoerig liet hij materiele verbeteringen, de we-
duwenbeurs, toename van tractementen, groeiend aantal leerlingen en betere me
dewerking van gemeenten de revue passeren. Met een aardige anecdote illu
streerde hij de voorsprong op een land als Frankrijk. Zeeland en de Zeeuwse on-
81RAZ, Archief Toezicht inv.nr. 94, brief 302.
82. RAZ, Archief Toezicht inv.nr. 93, no. 36.
83. Van der Giezen, Een halve eeuw onderwijspolitiek49 en 79.
84. RAZ, Archief Toezicht inv.nr. 29.
121