wilde terugzetten. Separatistische onderwijzers verbraken het contact met de ge
zelschappen, voerden spelonderwijs en leerstellig onderricht weer in, maar hun
aantal was nog gering. Het gedicht is te zien als een symptoom van de op handen
zijnde schoolstrijd na 1840.
Van der Giezen citeert een toespraak die A.P. Gorlitz hield tot onderwijzers in
een district in Zuid-Holland. Gorlitz was voorstander van een andere rol van de
gezelschappen 87. In zijn toespraak constateerde hij een lusteloosheid bij de ge
zelschappen. De vernieuwingsdrang was geluwd, het verbeterde onderwijs tot
een alledaagse zaak geworden. Overal bestaande onderwijzersbibliotheken voor
zagen in de behoefte zich verder te scholen. De gezelschappen hadden aan be
staansredenen ingeboet en de onderlinge band verslapte. Een scherp bewust stre
ven naar verbetering had plaatsgemaakt voor een vage sentimentaliteit die ora
kelde over een aards paradijs, door vriendschap, vaderlandsliefde, zedelijkheid,
geloof, mensenliefde en wat al niet meer in het verschiet aangewezen. De prak
tijk was naar de achtergrond verdrongen. Dit mag dan zo zijn geweest, het is een
halve waarheid. Onder de schijnbaar wat gezapige oppervlakte gingen allerlei
nieuwe ontwikkelingen schuil zoals al is aangetoond. Ze waren van betekenis
voor de opleiding van de aankomende onderwijzers en een grotere wetenschap
pelijke vorming van de onderwijzers zelf.
De onderwijzersgezelschappen handhaafden zich de hele 19e eeuw. Het streven
naar eenheid zou ombuigen in een richting waarin het goede van de gezelschap
pen aandacht en erkenning ging opeisen van de maatschappij. Kort na 1840
kwam het Nederlands Onderwijzers Genootschap tot stand. Buiten de inspec
teurs om zou gepleit worden voor betere arbeidsvoorwaarden voor de onderwij
zer, die zijn scholing en peil aan de gezelschappen te danken had gehad.
Samenvatting en conclusies
'Het onderwijzersgezelschap' is tot nu toe nauwelijks goed onderzocht. De kop
peling aan de studie van de latere vakverenigingen, in wezen iets totaal anders,
legde de nadruk bij de laatste, met als gevaar een summiere en oppervlakkige be
handeling van de gezelschappen zelf. Getracht is dit in het hiervoorgaande te ver
mijden.
Verder onderzoek is gerechtvaardigd omdat het mogelijk zou kunnen maken te
antwoorden op vragen van historisch-pedagogische en -didactische aard, op vra
gen naar de maatschappelijke positie van de onderwijzer, en op vragen naar maat
schappelijke ontwikkelingen in het algemeen.
De rol van overheid en inspecteur is groter geweest dan bijv. door Wolthuis wordt
aangenomenDit doet niets af aan de verwondering over en bewondering voor de
energie en inspanning die onderwijzers zelf opbrachten om zich voor de gewenste
en noodzakelijke verbeteringen in te zetten. Aan de hand van de invoering van
nieuwe methoden zoals de klankmethode kan de betekenis van de gezelschappen
voor deze verbeteringen goed worden nagegaan.
Dat de gezelschappen nuttig en wel bijna onmisbaar zijn geweest is een bewezen
feit. K. Schrijver-Wijkstra illustreert dit met talrijke citaten van inspecteurs zelf.
87. Van der Giezen, Onderwijspolitiek76.
123