put gegraven ter plaatse van de toegangsdreef zelf. Het totaal opgegraven opper vlak bedroeg ca. 10.000 m2 berekend over gemiddeld vier aangelegde vlakken. De archeologisch traceerbare geschiedenis kan voorlopig als volgt worden ge schetst; Het opgegraven terrein valt voor wat de geologische ondergrond betreft in twee delen uiteen; een noordwestelijk deel aan de kant van het dorp waar zave- lige geulsedimenten tot ca. 40 cm N. A.P. bewaard zijn gebleven; een midden gedeelte met een aanvankelijk waarschijnlijk natuurlijke waterloop en een zuid oostelijk deel met wederom hoogliggende geulafzettingen. Van oud naar jong zijn nu een drietal fasen te onderscheiden. In de eerste fase treffen we op het zuid oostelijk terreingedeelte een aantal kuilen gevuld met een gelaagde humeuze vul ling aan. Het spaarzaam in de kuilen vertegenwoordigde aardewerk bestaat uit kogelpot-, Andenne- en vroeg roodgeglazuurd aardewerk. Een terpachtige opho ging behoort waarschijnlijk ook tot deze vroege fase. In de lengterichting van de put is in de waterloop een tiental brugpalen aangetroffen. De meeste palen waren vierkant met zijden van 15 cm. Dendrochronologisch onderzoek uitgevoerd op een drietal exemplaren van eikehout leverde voor de laatste jaarring het jaartal 1171 op. Helaas was geen spinthout aanwezig. Houden we rekening met een ge middelde van 22 jaarringen spinthout dan komen we op een datering post quem van 1 19320. Aangezien we niet weten hoeveel jaarringen aan kernhout ontbreken en er aanwijzingen zijn dat we te maken hebben met secundair gebruikt hout, ko men we voor de bouw van de brug uit in het eerste kwart of de eerste helft van de 13de eeuw. De datering van de kuilen is hiermee in overeenstemming. In de tweede fase zien we dat er een vierkant poortgebouw van baksteen wordt neerge zet op de plaats waar de brug uitkomt op het zuidoostelijk terreingedeelte. Waar schijnlijk was ter plaatse van de brug van fase 1 de waterloop al dermate verzand dat in deze fase geen brug meer werd gebouwd. Ook wordt het zuidoostelijk ter reingedeelte verder opgehoogd. Vanuit het gebouw loopt een goot in zuidooste lijke richting. In fase 3A zien we dat het vierkante poortgebouw op dezelfde plaats is vergroot. Het heeft nu een rechthoekig grondvlak. Ter plaatse van de vroegere brug is nu een waterkerende dubbele muur aanwezig. Beide grachtdelen staan nog wel met elkaar in verbinding door middel van een ca. 1 m breed gewelf (afb. 6). In de volgende verbouwingsfase (fase 3B) wordt ook deze verbinding dichtgezet, de muren ter plaatse van de gracht zijn over een hoogte van 1,30 me ter bekleed met Ledesteen (afb. 7). De beide evenwijdige 5,5 m van elkaar lo pende 'dreefmuren' zijn nu vanaf het poortgebouw richting dorp te vervolgen tot het einde van de opgravingsput. De minimale lengte van deze toegangsweg komt daarmee op 35 meter. In fase 3C treffen we tenslotte een bruine kleiafzetting in het noordoosten aan die de stenen dreef en het poortgebouw ten dele heeft geëro deerd. De steenbouwfasen laten zich bij gebrek aan geassocieerd aardewerk moeilijk nader dateren. Op een enkele uitzondering na is het grootst aangetroffen steeenformaat, bijvoorbeeld gebruikt bij de bouw van de goot in fase 2, 28 x 14 x 6 cm. Het laatste houvast om de archeologische geschiedenis van het terrein van de To- renberg te ontrafelen valt te ontlenen aan de huidige topografie van het terrein. Alles wijst erop dat deze topografie met de laat-zeventiende-eeuwse voorloper 20. Het dendrochronologisch onderzoek werd uitgevoerd door de natuurwetenschappelijke af deling van de ROB o.l.v. drJ.A. Brongers. 145

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1988 | | pagina 191