biedt de mogelijkheid uitspraken te doen over de datering van de vindplaatsen
binnen de Ijzertijd. Daardoor ontstaat meer duidelijkheid over het moment,
waarop de mensen het veengebied achter de strandwallen in gebruik hebben ge
nomen. Vervolgens kan de bewoningsgeschiedenis worden vergeleken met die
van aangrenzende gebieden. Een methodologisch probleem daarbij is dat het aar
dewerk uit de West-Nederlandse Ijzertijd zich moeilijk laat beschrijven en date
ren. Eerder is daarvoor echter een methode ontwikkeld, waarvan hier gebruik is
gemaakt2. Zij berust op een gecombineerde kwantitatieve en visuele beschrijving
van aardewerkkenmerken en -vormen met als doel die kenmerken op het spoor te
komen welke tijdgebonden zijn. Daarbij wordt er van uitgegaan dat een geogra
fisch klein gebied (bijv. Noord-Walcheren) als culturele eenheid opgevat mag
worden3. Zo blijkt bijvoorbeeld dat de versiering van het aarderwerk gedurende
de Ijzertijd aan verandering onderhevig is en wel zo dat met het verstrijken der
jaren een steeds groter percentage potten werd versierd. Het zou te veel ruimte in
beslag nemen de aardewerkbeschrijving hier nader onder de loep te nemen. Vol
staan wordt met een verwijzing naar de betreffende literatuur. In het vervolg van
de tekst is er dan ook voor gekozen de bespreking van de individuele vindplaatsen
en de aardewerkbeschrijving met de bijbehorende tabellen en afbeeldingen, ach
teraan te plaatsen en na deze inleiding verder te gaan met een korte geschiedenis
van het archeologische onderzoek in Zeeland met betrekking tot de Ijzertijd en
het schetsen van de bewoningsgeschiedenis zoals die uit de aardewerkanalyse
naar voren komt.
Korte geschiedenis van het archeologisch onderzoek
De vroegste vermeldingen van aardewerk uit de Ijzertijd in Zeeland hebben be
trekking op losgespoelde vondsten van het strand bij Domburg. Zo bevindt zich
in de collectie van het Zeeuwsch Genootschap een zakje met scherven van het
strand tussen Domburg en Oranjezon uit de periode 1912-1915 gevonden door
mw M.G.A. de Man. Ze zijn indertijd gedetermineerd door J.H. Holwerda van
het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden als 'Friesch-Bataafsch'4. Deze term
voor het handgemaakte inheemse aardewerk werd vanaf 1926 door de conserva
tor van de 'Steenenkamer'P. J. van der Feen, naar de heersende opvatting in die
tijd vervangen door 'Germaansch' om na de Tweede Wereldoorlog te worden ge
wijzigd in 'vroeg inheems aardewerk'. Door de actieve belangstelling van Van
der Feen werd de collectie van het Genootschap in de jaren dertig verrijkt met
scherven uit de omgeving van Serooskerke (W.). Speciale vermelding verdient
hier ook het jarenlange veldonderzoek van onderwijzer J.A. Hubregtse uit
Burgh, in de duinen van de Westerenban op Schouwen-Duiveland. Vooral door
de nauwkeurige documentatie hebben de vondsten hun wetenschappelijke
waarde tot op de dag van vandaag behouden. Na de in 1948 afgesloten bodemkar-
2. Van Heeringen en Van Trierum, 'The Iron Age'; zie Van Heeringen 'The Iron Age II'.
3. Het is gemakkelijk in te zien dat een bepaald gebied door een minimum aantal mensen be
volkt moet worden, wil de bewoning een zekere tijd stand kunnen houden. Vergel. bijv. Water
bolk 'Siedlungskontinuitat'.
4. PolmanKruseman, 'Jaarverslag 1915-1916'.
2