Wel is ooit gespeeld met de gedachte dat de archeologische vondsten op het strand bij Westhove, in het meest oostelijke grafveld bij de verdwenen handels nederzetting Walcheren misschien zouden kunnen wijzen op een wat langduriger verblijf van Noormannen ter plaatse. Nadere bestudering van het materiaal heeft echter duidelijk gemaakt dat er voor een dergelijke veronderstelling onvoldoende reden is.83 Evenmin is er enige aanwijzing dat de aanleg van de ronde burgen het werk van Noormannen kan zijn geweest.84 De traditionele opvatting: aanleg van de burgen als verdedigings- en/of vluchtburgen ter bescherming tegen de Noorman nen, blijft dan ook de meest plausibele. Of de koningen daarbij betrokken zijn geweest is onduidelijk. Meer in het al gemeen is zowel over het beheer van het koningsgoed als over de organisatie van het publieke gezag in Zeeland Bewestenschelde in de tweede helft van de 9e en de eerste helft van de 10e eeuw hoegenaamd niets bekend. Waarschijnlijk is het koninklijk gezag over het koningsgoed Walcheren min of meer hersteld nadat de Deen Harald het vanaf 841 een paar jaar in leen heeft gehad. Koning Lotharius II (855-869) van het noordelijke middenrijk ('Lotharingen') geeft het goed althans tussen 855 en 869 aan zijn vertrouweling bisschop Hatto van Verdun, zodat men mag aannemen dat hij er in die tijd ook werkelijk over kan beschikken.85 Het ko ningsgoed Walcheren wordt daarna pas weer voor het eerst genoemd in 972, wanneer keizer Otto II het als morgengave aan zijn echtgenote Theophanu schenkt.86 Lotharingen maakt dan intussen deel uit van het Duitse rijk. Het is ech ter heel best mogelijk dat het goed, zoals zoveel koningsgoed, in de tussenlig gende periode een tijd lang vervreemd is geweest. Tenminste van de koningen Arnulf (887-895), Zwentibold (895-900) en Lodewijk het Kind (900-911) is be kend dat zij massaal koningsgoed aan de Lotharingse adel hebben afgestaan87, en 83. Braat, 'Zeeland in de Vikingtijd', 140-142; Roes, 'Les trouvailles de Dombourg', dl. 2, 82; Van Regteren Altena, 'Domburg: Zilveren halsring'; Lebecq, Marchands et navigateurs frisons, dl. 1, 143-144. De archeologen zijn het erover eens dat een ter plaatse gevonden zilveren halsring, mis schien afkomstig uit een vrouwengraf, kenmerkend is voor de Viking-periode in de Skandinavische landen. Bovendien dient - Roes, o.c., 82 noot 30, Van Regteren Altena, o.c., 43 - een tongvormig bronsfragment, afkomstig van het Domburgse strand - voorheen behorend tot de collectie van het Zeeuwsch Genootschap maar thans reeds lang verdwenen - eveneens gerekend te worden tot de Vi- king-archeologica. In de graven zijn echter ook vele andere sieraden gevonden, die niet op een Skan dinavische herkomst duiden, naast scherven van Karolingisch aardewerk en vele, vooral Karolingi sche munten, met munten van Karei de Kale (f877) als jongste. In combinatie wijst dit alles niet op een Viking-nederzetting. Wel heelt Braat, hierin gevolgd door Lebecq, voorzichtig gesuggereerd dat genoemde voorwerpen als heidense grafgiften zouden kunnen worden opgevat, hetgeen dan, evenals het volgens hem niet-georiënteerd zijn van de graven, zou kunnen wijzen op een tijdelijke Viking-ne derzetting. Zijn argumenten zijn echter niet sterk. Zo wijst Jankuhn, 'Die frühmittelalterlichen See- handelsplatze', 466, er op basis van de voorhanden gegevens op dat de graven van het desbetreffende grafveld wel degelijk oost-west georiënteerd zijn geweest. Verder weten wij, dat, althans later in de middeleeuwen, het meegeven van munten aan de doden een veel voorkomend verschijnsel is; vgl. R. M. van Heeringen, 'Archeologische kroniek 1992', 201. 84. Men merke op dat de ronde burgen in Denemarken van minstens een eeuw later dateren dan die in onze streken. Trimpe Burger, 'Oost-Souburg', 364. C.A.Ockers-Herweyer, 'Ronde burgen langs de Noordzeekust', in: Besteman e.a.(red.), De Vikingen, 70-72; Besteman e.a.(red.), De Vikingen152 (conclusies). 85. Bisschop Hatto is tevens abt van Echtemach geweest. Zie hiervoor noot 7. 86. Zie hiervoor noot 7. 87. J.W.Thompson, The dissolution of the Carolingian fisc in the ninth century (Berkeley/Londen 1935) 49-61met name 58-61Mogelijk gaat Thompson te ver, wanneer hij concludeert dat in 911 op 132

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1993 | | pagina 158