Reglementen; de Gildebrief van 1613 Al bij de oprichting van het gilde moet een gildebrief zijn gemaakt. De oudste, nu nog bekende, dateert uit 1613. Ze is daarna herhaaldelijk in details bijgesteld. In 1672 werd een nieuwe gemaakt, die een 'opstand' van de leerlingchirurgijns in 1674 tot gevolg had. Deze brief bleef gedurende de gehele achttiende eeuw de basis van de opleiding van de leerlingen en op grond van die brief beschermde het gilde zich tegen onbevoegden7. Essentieel in de brief van 1613 was ook deze afscherming tegenover derden. Artikel 1 gaf niet voor niets de regeling, dat ie dere nieuwkomer twee jaar in Zierikzee als leerling moest hebben gewerkt en poorter van de stad moest zijn. Pas nadat hij een examen, zijn proef, met goed gevolg had afgelegd, mocht hij het ambacht uitoefenen. Want zo zag men inder daad het chirurgijnsvak - als een ambacht, dat na een leertijd bij een vrij meester geleerd kon worden. De proef bestond uit enkele simpele vaardigheden, een am bachtsman passend, zoals het vormen en slijpen van ruwe ijzers tot lancetten, zonder braam en goed snijdend. De kwaliteit van de lancetten werd getest op een stukje leer waar ze recht, snel en zonder kraken doorheen moesten snijden. Uiter aard maakte de aspirant-chirurgijn deze lancetten in het huis en in het bijzijn van de twee dekens (acht dagen in het bijzijn van de oude deken en acht dagen in aanwezigheid van de nieuwe deken), waardoor de kans op fraude werd uitgeslo ten. Werkte de examen-kandidaat even niet aan de vlijmen of lancetten, dan borg de deken die veiligheidshalve op in een kistje met twee sloten. Dit was de eerste - ambachtelijke - stap op de weg naar het vrij-meesterschap. Het volgende onderdeel betrof het daadwerkelijk werken met de lancetten, en wel het aderlaten, de flebotomie. Eerst werd een theoretisch examen afgenomen waarbij de plaats, de loop en de benaming van de aderen aan de orde kwamen en waar je een ader het best kon openen voor het aderlaten. Ook diende de exami nandus het verschil tussen 'goet en quaet bloedt' te kennen. Was dit alles naar te vredenheid beantwoord, dan moest hij in de praktijk zijn kunde tonen en vier aderen laten: de 'brantader' op de grote teen, de 'leverader' op de rechterarm, de 'mediaanader' op de linkerarm en de 'hoofdader' op de rechterhand. Stak de examen-kandidaat mis, dan moest hij het een half jaar later nog eens proberen. Faalde hij weer, dan duurde het nog een heel jaar tot de volgende proef mocht worden afgelegd. Haalde een leerling dit eerste gedeelte van het examen, dan mocht hij een bar bierswinkel openen om haren te knippen, baarden te scheren en aderen te laten. Daartoe kon hij zijn scheerbekkens uithangen. Velen haalden niet meer dan dit eerste stadium en veel knechts namen daar ook genoegen mee. Zij konden in hun broodwinning voorzien, functioneerden onder het knippen en aderlaten als de vertrouwelingen van hun 'calanten' en hoefden zich niet te verdiepen in het ge specialiseerde chirurgische handwerk. Hoewel tot de zeventiende eeuw de chirurgijns beide aspecten van hun beroep uitoefenden, meestal uitsluitend om de verdiensten, ziet men langzamerhand een scheiding ontstaan. Het baardscheren werd door de werkelijk medisch geïnteres seerde chirurgijns meer en meer als minderwaardig beschouwd en, als het finan cieel mogelijk was, zo snel mogelijk afgestoten. 7. SAZ, Archief chirurgijnsgilde, nrs. 16b, c, d, e, 17e. 7

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1993 | | pagina 33