sag en hoe men het behandelen zou, en dan als vrij chirurgijn wierde geadmit
teerd'. Het stadsbestuur besliste uiteindelijk dat Anthoni Juin, als geboren burger
van Zierikzee, na zijn leertijd elders nog minstens een jaar in Zierikzee moest
wonen en in de tussentijd toch de ntanuale operatiën mocht doen. Vervolgens
moest hij zich binnen zeven maanden van een kadaver voorzien waarop hij de
andere proeven diende te verrichten. Ook het stadsbestuur gaf de kwaliteitswaar
borg de grootste prioriteit. In september 1766 legde Juin uiteindelijk zijn laatste
examen af. De slechte uitvoering van de examens en het feit dat Juin diverse on
derdelen moest overdoen, pleiten wel voor het strikte standpunt van het gilde.
Concurrentie
In het voorgaande bleek al even dat een essentieel onderdeel van de gilderegle-
menten bestond uit het beschermen van de vrije meesters tegen de concurrenten.
En concurrenten waren er veel: steensnijders, breuksnijders, olieverkopers of
jeneverolieverkopers, zalfjessmeerders, tandtrekkers, wormkruid- of worm-
koekverkopers, kruidenvrouwtjes, eksteroogsnijders, neurenbergzalfverkopers,
groene-brandzalfverkopers, tandpoederleurders, sulferverkopers en 'quacksal
vers' in het algemeen. Zelfs de paardenmeester en de beul behandelden mensen.
De beul was de enige die een reguliere concurrent mocht zijn, zonder dat hij
lid was van het gilde en zonder vergoeding aan de gildekas te betalen voor zijn
verrichtingen. Zijn specialiteit was het zetten van gebroken ledematen, waarin
men hem een grote kunde toedichtte. De anatomie van het lichaam kende hij uit
stekend en het min of meer lugubere imago van zijn vak verleende hem tevens
een enigszins verheven status, een dubieuze aantrekkingskracht. Door zijn optre
den, balancerend op de grens van leven en dood, zijn omgang met gestraften en
gehangenen, dichtte men hem magische en macabere bekwaamheden toe. Wan
neer zijn populariteit te groot werd, stak het chirurgijnsgilde er een stokje voor.
Zo ook in 1664 (2 maart), toen de deken en ontmegangers het stadsbestuur
verzochten 'dat den scherprichter geen curen van forceeringhe ofte breucken on
der handen neme, nochte met eenige chirurgijnsgevallen zich en bemoeye, maer
alleen sich genere met leden te setten'. En dat bovendien nog slechts in aanwe
zigheid van enige chirurgijns. Nu werd hij ook slecht betaald. Caspar Mulder,
scherprechter beoosten Schelde, klaagde in 1653. 1654 en 1656 al over zijn ge
ringe salaris (vijftien schellingen per week). Hij wist alleen te bereiken dat hij bij
executies buiten de stad zijn reiskosten dubbel mocht declareren. Zijn opvolger,
Hans Everts van Oldenburg, wist bovenop hetzelfde geringe traktement nog een
vergoeding per verrichting los te krijgen, en wel voor een geseling vijf schellin
gen, voor het brandmerken en de strop om de hals hangen ook vijf schellingen en
voor het doen hangen en onthoofden twintig schellingen. Buiten de stad gold
dubbel tarief, benevens één pond Vlaams voor teer- en reiskosten.
Veertien jaar later, 20 april 1678, beklaagde het gilde zich opnieuw bij het
stadsbestuur omdat de beul 'onderneemt alle accidenten van wat natuur die
soude mogen wesen, te cureren', hoewel hij daartoe niet bevoegd of bekwaam
was
en also vele ingesetenen wonder veel komt wijs te maken om deselve haar 't geit
practykelijke af te locken en bovendien stoutelijk derft ondernemen de handt aan
soodanige patiënten te slaan die aireede onder onse handen sijn'2.
14