tig problemen op. Op 7 februari 1720 diende chirurgijn Johan van Gote een klacht in bij het bestuur van het gilde tegen zijn collega Jacob Bruijnvisch omdat die aan hem een patiënt zou hebben onttrokken. Bovendien was Bruijnvisch in de gildevergaderingen een problematisch persoon. Een jaar later verweet hij een vroedvrouw dat zij een gangreen zou hebben veroorzaakt bij een pasgeboren kind door de voetjes met hete olie, water of boter te hebben verbrand. Het kind was er slecht aan toe. De tenen infecteerden en tenslotte ook het bot. Het verwijt van Bruijnvisch werd door zijn collega's niet gedeeld. Na een onderzoek weten zij de wonden aan een 'stremming van zappen en defect van kragten'. Bruijn visch werd in de kosten van het onderzoek veroordeeld, maar weigerde te beta len. Datzelfde jaar geraakten Bruijnvisch en Van Gote opnieuw in conflict, ditmaal omdat de patiënt de kosten van behandeling van enkele wonden aan de borst en aan de hand door Bruijnvisch veel te hoog vond en naar Van Gote ging zonder Bruijnvisch betaald te hebben. Ook hier besliste het gilde als een wijs college door Bruijnvisch een gereduceerd honorarium toe te kennen en de patiënt verder aan Van Gote over te laten. In 1725 moest het chirurgijnsgilde opnieuw bemiddelen in een conflict tussen Willem Ruijte en Anthonie den Breen. Het betrof het 'sinisterlijk' onttrekken van een varensgezel aan de behandeling van een ander. De zeeman had door een hoekslag een ernstige verwonding aan de vingers gekregen, waarna door voorgaande inflammatie en abces een gedeelte van een pees was bedorven en ge- separeert, leggende de ander geheel bloot, zodat na die genezinge van 't accident door mr. W. Ruijte een stijvigheijd van 't eerste lit was voorzegt en zigtelijk bij se paratie van de andere blootleggende pees ook van het tweede lit sustineerde. Den Breen werd via de boekhouder van het schip geconsulteerd. Hij stelde voor een opening te maken ter hoogte van het eerste lid aan de buitenkant van de vin ger, waardoor de etter of 'zeenuzap of peeszap' uit de wond kon afvloeien, waar door de vinger zou herstellen zonder enige stijfheid. Ruijte was uiteraard hoogst ontstemd door dit consult. Den Breen voerde ter verdediging aan dat hij aanvankelijk geweigerd had de patiënt in behandeling te nemen toen hij hoorde dat Ruijte al over hem dokterde, maar dat de patiënt zelf zijn verband had losgemaakt. Dat was namelijk het kernpunt; een andere chirur gijn mocht niet het verband losmaken wanneer de patiënt zijn vorige genezer nog niet volledig betaald had. Den Breen bekeek daarop de wond en verklaarde dat hij onder Gods zegen de vinger zonder stijfheid zou genezen. Het chirurgijnsgilde onderzocht de vinger van de patiënt en constateerde dat die er inderdaad zuiver en zonder ontstekingen uitzag. Desalniettemin kreeg Ruijte gelijk op grond van artikel 30 van de gildebrief en de raadsresolutie van 22 september 1699 'tegen 't swart maken van zijn confraters en sinisterlijk ont trekken van den een des anderen patiënten'. Den Breen werd veroordeeld tot be taling van een milde boete van tien schellingen en de kosten van visitatie. Aan vankelijk weigerde Den Breen en verscheurde de aanmaning, maar uiteindelijk moest hij buigen voor de gerechtelijke inning. Een ander meningsverschil tussen Willem Ruijte en Antoni den Breen was dat over een aan borstkanker lijdende vrouw in Oosterland. De familie had eerst Wil lem Ruijte geconsulteerd. Toen deze de ongeneeslijkheid uitsprak, wendde zij 18

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1993 | | pagina 44