'res non naturales', de 'causae proximae': de mens zelf in de samenwerking van zijn organen, en de 'causae remotae': de hem omringende lucht, beïnvloed door de landstreek, de bodem, de jaargetijden en de wisselende invloed daarvan op de 'perspiratio insensibilis', de tonus van de lichaamsfibrae, van de 'solidae partes' en van de 'fluidae vasis' en zo de invloed op de bloedsomloop en op het gehele lichaam. Koorts kon vooral ontstaan door retentie van 'materia perspirabilis'. De stilstaande vochten konden vervolgens bederven en de patiënt werd ziek. De naam 'febris biliosa' vond hij onjuist omdat niet de gal de oorzaak van de ziekte was maar slechts een begeleidende rol speelde in het soms initiële galbraken en in de galdiarree. Hij vond dat de lucht, die vooral in de herfst grillig, nat en juist heel zacht kon zijn, de hoofdoorzaak was van de najaarskoortsen. Vlak na de zo mer zijn de dagen nog warm. maar de nachten worden al koud en nevelig. De wind waait in dit jaargetij meestal uit westelijke of zuidelijke richting, met droogte of regen en daardoor sterk wisselende temperaturen. Bovendien vond hij de geografische ligging van Zeeland van grote betekenis. De eilanden werden omspoeld door zout water. In de zeearmen vielen de platen, schorren en slikken steeds droog met eb, hetgeen volgens Bruijnvisch Maatjes de oorzaak was van rotting en bederf van sommige zoutwaterplanten. Op de eilan den was de lucht vochtig en zout, er waren veel sloten, plassen en nauwe kuilen (fossae angustae) met een gebrekkige afwatering, ondanks de 'sluysen, spuyen. sassen en mollen'. Daardoor stond op het land toch vaak water en dat stilstaande water was opnieuw een bron van bederf en een plaats waar veel insecten en wa terplanten gedijden en bij droogvallen van de plassen stierven en bedierven. Bo vendien was de grond in Zeeland veenachtig en ruw, waardoor de scherpe en vochtige wind die erover streek veel verontreinigende deeltjes van de grond mee nam, waarop ook reeds dr. Job Baster had gewezen. Bruijnvisch Maatjes besprak in zijn dissertatie de diagnose met de waarne ming van het acute begin met de klassieke koortsverschijnselen en de begelei dende factoren, zoals misselijkheid, rillingen, galbraken, hoofd- en lendenpijn, febris continua. remittens of intermittens. Vervolgens kwam hij tot de prognose. Die was meestal redelijk positief, maar bij optredende icterus of rotkoorts was ze negatief. Therapeutisch zei hij in navolging van Van Swietens Aphorismi ad Boerhaavii (Tom. 2, p. 605) dat voor deze ziekte de lucht optimaal gezuiverd moest worden en droog moest zijn. Dat kon versterkt worden door het ontsteken van buskruitpoeder, door azijndamp of door het strooien van gewoon zout op een gloeiende kool43. Verder moest het lichaam ontdaan worden van scherpe en schadelijke stoffen door braken en via de ontlasting, diurese en diaforese. De zieke moest vooral geen moeilijk verteerbare en daardoor stagnerende spijzen gebruiken, zoals de toen hier te lande volgens hem veel geconsumeerde vette pa ling. De koortsverschijnselen moesten worden getemperd, alle bederf moest wor den tegengegaan en het lichaam moest worden versterkt. Hij ried aan koele dran ken te drinken, een klein beetje Rijnse wijn en zacht verteerbare vegetarische spijzen te eten. Meelspijzen en dierlijk voedsel waren verboden. Medicamenteus adviseerde hij radix ipecacuanhae, oxymel squilliticum, tarta- rus emeticus, camphora, spiritus Mindereri en aqua cinnamoni, fol. sennae, fruc- 43. Vergelijk Van der Korst, Om lijf en leden140. 42

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1993 | | pagina 68