Eveneens uit oude tijden dateerde de jaarlijkse ommegang, de bedeltocht door
de stad, waarbij men huis aan huis om kaarsen verzocht. In de zeventiende eeuw
werd het gewoonte dat men geld in plaats van kaarsen gaf. Testamenten vormden
een geringe bron van inkomsten, evenals verpleeggelden van bootsgezellen, de
pachtsom van huishuren, schepenschuldbrieven e.a. Jaarlijks ontving het gasthuis
een bijdrage van de armmeesters, ontving het de inkoopsommen en het inge
brachte zilver van de proveniers en had het incidentele meevallertjes, zoals de
verhuur van de binnenplaats of het portaal aan komedianten. Soms vertoonden
acrobaten er hun kunsten, soms voerden de komedianten een nummer op met een
beer (1658). Tussen 1602 en 1608 werden het portaal en de binnenplaats herhaal
delijk verhuurd, onder andere aan een koorddanser, aan een springer, aan een
Amsterdammer die een leeuw vertoonde, iemand die een schildpad liet zien. ie
mand die een 'vreemt schaep' vertoonde en aan diverse dansers.
Daarnaast verkocht men de opbrengst van het land, de vetgemeste beesten,
hun mest, de vruchten van de boomgaard, de kleren uit de lommerd en de aanbe
sterven goederen. Het gasthuis had er een bedrijfje van gemaakt veel varkens te
mesten, soms voor de verkoop, soms voor eigen gebruik. Men kocht magere var
kens die gevoerd werden met wat de zieken overlieten. Ook kocht men speciaal
gerst voor het mestvee. Na de slacht werden de huiden en het vet apart verkocht.
Op de hof achter het gasthuis scharrelden kippen en eenden en men hield er dui
ven. Soms werden die beesten gebruikt als delicatesse voor ernstig zieken. De
koeien waren voor het gasthuis relatief duur: er moest een apart koeiemeisje in
dienst worden genomen om de beesten te hoeden en te melken.
De uitgaven laten weinig verrassends zien. Uiteraard ging in die tijd het groot
ste deel naar de voeding en niet naar de salarissen van het personeel. Men ver
bruikte buitengewoon veel bier in diverse soorten (faro, Israël, cleyne bieren en
draft) en ook wel wat wijn en brandewijn voor speciale gevallen. Ook de 'jonc-
wijven' kregen af en toe brandewijn als voorbehoedmiddel tegen de besmettelijk
geachte stank. Verder waren er veel uitgaven voor onderhoud van het gebouw.
Proveniers
Uit de rekeningboeken komt het beeld naar voren dat het gasthuis in vredestijd
een soort proveniershuis was met een sterke agrarische basis. De zieken zien wij
dan slechts af en toe, maar de proveniers bevolkten het tehuis jaar in jaar uit in
grote aantallen. Zij kochten zich in voor forse bedragen en verplichtten zich
hand- en spandiensten te verrichten, waar gretig gebruik van werd gemaakt bij de
agrarische werkzaamheden. In andere, grotere gasthuizen was dit al een gepas
seerd stadium. Aan het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende
eeuw stootten de meeste (grotere) gasthuizen deze taak af en verdwenen de pro
veniers in speciale tehuizen voor oude mannen en vrouwen. In Zierikzee zien wij
soms geen betaling opgevoerd voor een medicinae doctor of een chirurgijn, of
wegens kastekort slechts pro memorie genoteerd, zeker aan het einde van de
achttiende eeuw. Ook gaf men weinig uit aan medicamenten. Maar wel was het
aantal proveniers hoog, ook nog aan het eind van de achttiende eeuw, en het ar-
mencollege betaalde de kosten van verzorging voor zeer veel armen. Het was
duidelijk nog steeds een plaats waar armen en enigszins gebrekkige oude lieden
een verzorging konden krijgen.
55