moeder en twee andere kinderen lagen ziek, 'niet buijten suspicie van met een quaade sieckte besmet te sijn'68. Prompt stuurde het stadsbestuur dr. Lieven Boeije en dr. Both naar het verdachte huis om in een vroeg stadium de zieken te onderzoeken en te kunnen isoleren. Onverwacht maakte dr. Lieven Boeije pro blemen. Hij voerde aan dat als het inderdaad een 'quaede en besmettelycke sieckte' zou zijn, hij ongetwijfeld zijn patiënten zou verliezen. Daarom eiste hij in dat geval een salaris van 11 Vlaamse ponden op jaarbasis, zeker geen gering bedrag! De angst was bij het stadsbestuur zo groot, dat het bedrag hem werd toe gezegd. Diezelfde middag ging hij in gezelschap van dr. Ockerse naar het be ruchte huis. Twee uur later stierf het tweede kind. De conclusie van de beide he ren was voorzichtig en diplomatiek: 'datter een specie van een pestilentiale sieckte, nochtans niet van de quaetste soorte in huys was'. De machine trad meteen in werking. Dr. Lieven Boeije werd wegens 'sijn be- quamheijt en vereijschte qualiteijten' voor het leven als pestdokter aangenomen om 'sijn selven ten goede en beste van de borgerije te laeten employeren in alle besmettelycke, heete ofte pestilentiale sieckten'. Kennelijk stelde Boeije veel ei sen en was hij uiterst voorzichtig in het bezoeken van pestzieken. Enkele dagen later poogde het stadsbestuur daarenboven nog een pestmeester, een chirurgijn, aan te trekken. De man was op advies van dr. Clement uit Leiden gehaald maar hij stelde te hoge eisen: hij wilde een levenslange arbeidsovereenkomst op een salaris van 800,- per jaar en de vrijheid om in rustige tijden zijn fortuin elders te zoeken. De dreiging van de gesel Gods was nog niet zó ernstig dat het stadsbe stuur hiermee akkoord ging. Even haalde men opgelucht adem en stond het stadsbestuur zelfs de jaarmarkt toe in 1665, zij het zonder de zo gevaarlijk geachte handel in oude kleren. Intus sen hield men bezorgd de schepen uit Engeland in het oog, waar in 1665 en 1666 de beruchte, ernstige aanval van de pest het leven vrijwel verlamde. Op de dank dagen in de kerken dankte men al God dat het noodlot niet had toegeslagen. Maar men had te vroeg gejuicht. Vanuit Engeland, via Vlaanderen, kwam de pest terug in deze contreien. De ziekte kwam in de warme nazomer van 1666, tot schrik en ontzetting van de bevolking, 'alsoo in onse goede stadt op eenige plaet- sen de pestilentiale sieckte is ontsteecken'. Meteen zat de stad in de problemen. De oude pestmeester weigerde zijn diensten aan te bieden en de nieuwe chirur gijns stelden zulke hoge eisen dat het stadsbestuur niemand wilde aannemen. Alle maatregelen ter beteugeling van de plaag werden meteen weer van kracht® en ook trachtte het stadsbestuur iets te doen aan de angstpsychose onder de bur gerij. Voorheen was het gebruikelijk dat de overledenen aan de pest 's nachts be graven werden om zo min mogelijk met de burgerij in contact te komen. Het ge volg was wel dat deze nachtelijke begrafenissen een extra luguber en dramatisch karakter kregen. In het holst van de nacht een overledene aan de gesel Gods op een dodenakker ter aarde bestellen, in het licht van walmende toortsen, de gasten gekleed in sombere, zwarte kledij, bedroefd en beangst, en met daaraan volgend een begrafenismaal waarbij buitengewoon veel gedronken werd, was niet bevor derlijk voor een nuchtere beleving van de pest en alles wat ermee te maken had. Nu besloot het stadsbestuur dat de pestdoden met het luiden van de poortklok 68. SAZ, Notulen stadsbestuur 6-8-1664. 69. SAZ, Notulen stadsbestuur 21-9-1666. 68

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1993 | | pagina 94