VIER HEREN OP KERKEPAD IN 1820 DE VOORGESCHIEDENIS VAN HET NATIONALE KERKENPLAN VAN WILLEM I EN ZIJN GEVOLGEN VOOR ZEELAND* Thomas H.von der Dunk Inleiding Kerkbouw was in de eerste helft van de negentiende eeuw een overheidszaak bij uitstek. Kerkbouw was een overheidszaak, omdat juist op dit terrein de nog lang bestaande feitelijke ongelijkheid van protestant en katholiek in de nieuwe Neder landse eenheidsstaat het meest tastbaar was, en deze ongelijkheid gezien de nog precaire verhoudingen tussen de diverse kerkgenootschappen een grond voor la tente onvrede, en daarmee de nodige stof voor toekomstige conflicten in zich borg. Voor de staat immers waren sedert 1795 alle burgers gelijk. Maar de Bataafse Omwenteling had dan wel, gegrepen door een geest van religieuze tolerantie, aan de juridische achterstelling van allen die niet tot de voormaals heersende Her vormde Kerk behoorden, een einde gemaakt, daarmee was nog niet meteen ook aan de feitelijke achterstand een einde gemaakt, zoals deze vooral op het terrein van de zondagse behuizing zo duidelijk voor ieders oog zichtbaar was: terwijl de hervormden bijeenkwamen in kerken die stads- en dorpssilhouet domineerden, en de kleinere protestantse kerkgenootschappen - de zogeheten dissenters - ten minste nog in stijlvolle zalen, vond het roomse deel van de bevolking zich terug in verborgen pakhuizen en vervallen boerenschuren. Om de officieel beleden ge lijkheid van godsdienst daadwerkelijk inhoud te geven, was het noodzakelijk dat dit veranderde. Waar de betrokkenen zelf ten gevolge van twee eeuwen discrimi natie veelal te arm waren om in hun situatie een wezenlijke keer ten goede te brengen, restte slechts een beroep op de staat. In de persoon van Lodewijk Napoleon besefte de staat al vroeg dat slechts het verlenen van rijkssubsidie en het toekennen van traktementen aan de dienst doende geestelijken de bouw van waardiger bedehuizen mogelijk zou maken. Dergelijke subsidies verschaften hem in beginsel ook de mogelijkheid zich met de interne kerkelijke organisatie te bemoeien: het toewijzen dan wel het onthou den van de gevraagde geldsom aan een specifieke armlastige gemeente besliste in de praktijk namelijk vaak over oprichting dan wel opheffing ervan'. Door het sturen van geldstromen kon men zo in beginsel tevens het kerkelijk personeels- *Een uitgebreidere versie van dit opstel is in manuscriptvorm gedeponeerd in o.m. het Rijksarchief in Zeeland. Zie voor de afkortingen in de noten de toelichting op p. 148. 1. Het onderzoek naar het kerkbouwbeleid van het Rijk in de eerste helft van de vorige eeuw staat nog in de kinderschoenen. Eerste provinciegewijze aanzetten daartoe: voor Gelderland: T.H. von der Dunk, 'Rijkswaterstaat en de Rooms-Katholieke kerkbouw in Gelderland', Bijdragen en mededelin gen GelreLXXX (1989), 91-116; T.H. von der Dunk, 'De financiering van de Rooms-Katholieke kerkbouw in Gelderland', Bijdragen en mededelingen Gelre, LXXXI (1990), 107-129; T.H. von der Dunk, 'Wat er staat is zelden Waterstaat. Overheidsbemoeienis bij de vormgeving van katholieke kerkgebouwen in Gelderland in het tweede kwart van de negentiende eeuw', Bulletin van de K.N.O.B., XCI (1992), 1-14; voor Noord-Holland: T.RM. van der Fluit, 'De Waterstaat en de kerk bouw in Noord-Holland in de 19de eeuw', Opening van zaken. Zes historische opstellen ter gelegen- 73

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1996 | | pagina 101