zen. Hij mocht geen andere leerboeken gebruiken dan die voorkwamen op de al
gemene, voor alle scholen voorgeschreven boekenlijst, waarmee de meesters
werden gedwongen van hun ouderwetse, dorre onderwijsmethoden af te stappen
en aan de hand van boeken die meer op het kind gericht waren, les te geven. De
lokalen moesten "ruim, luchtig en rein' zijn en de onderwijzer had erop toe te
zien dat de kinderen zindelijk en goed gewassen op school kwamen en dat zij
zich tijdens de lessen en ook daarbuiten ordelijk en vreedzaam gedroegen.
Met deze bepalingen werd de schoolmeester de wacht aangezegd. Schoolhou
den in een bedompte achterkamer van zijn eigen huis, in een afgedankt gebouw
tje of in een tochtige schuur - vooral op het platteland behoorde dat niet tot de
uitzonderingen - was niet langer toegestaan en de meester die zijn schooltje tij
dens de zomermaanden, als jong en oud op het veld werkte, sloot, handelde in
strijd met de wet. Er werden rijksschoolopzieners aangesteld, die erop moesten
toezien dat de onderwijzers zich aan de regels en voorschriften hielden'. Dat
bleek lang niet altijd het geval te zijn. Vooral in de beginjaren waren er verschei-
denen die aan al die voor hen vaak onduidelijke en daardoor verontrustende nieu
wigheden geen boodschap hadden en gewoon op de oude voet doorgingen. Nog
steeds lieten ze de kinderen één voor één aan hun katheder komen om ze aan de
hand van de oude. vertrouwde boeken te leren lezen, schrijven en rekenen. Tus
sen de bedrijven door inden en administreerden ze de belastingen van hun plaats
genoten en van april tot november sloten zc de school. Ze ontvingen dan ook
geen schoolgeld en 'om in hun nooddruft te voorzien' gingen ze, net als de kin
deren en hun ouders, op het land werken.
Het was de taak van de schoolopzieners om de scholen te bezoeken, met de
meesters te praten en ze uit te leggen wat er van hen werd verwacht. De onder
wijzers die na enige van deze bezoeken hun werkwijze niet hadden veranderd,
werden berispt of, bij herhaald weigerachtig gedrag, zelfs voor enige tijd ge
schorst. De meesten evenwel begonnen na enige tijd te begrijpen wat de vernieu
wing van het onderwijs inhield. Er werden 'schoolonderwijzersgezelschappen",
beroepsverenigingen, opgericht, waarvan vrijwel elke onderwijzer lid werd. Op
de maandelijkse bijeenkomsten kwamen de verbeterde onderwijsmethoden ter
sprake en leerden de meesters - van en met elkaar - om hun vak volgens de
nieuwe richtlijnen uit te oefenen. Al deze krachtsinspanningen hadden succes.
Rond 1830 konden de schoolopzieners het onderwijs in hun district 'behoorlijk'
noemen: de meeste schoollokalen waren verbeterd of vervangen, de afgekeurde
boeken werden niet meer gebruikt en hel klassikale onderwijs was overal inge
voerd. Het merendeel van de onderwijzers was gaan studeren en had de nodige
proeven van bekwaamheid afgelegd. Hoewel het aantal leerlingen gedurende de
zomermaanden nog steeds sterk afnam - vooral de oudere leerlingen konden dan
niet gemist worden op het land - werden de scholen in die periode niet meer ge
sloten.
Openbaar en bijzonder onderwijs
De wet van 1806 bepaalde dat het de taak van de overheid was om ervoor te zor
gen dat er voor de jeugd voldoende gelegenheid zou zijn om onderwijs te ont
vangen. Daarbij werd evenwel aangetekend dat het aantal scholen en onderwij
zers niet te groot mocht zijn. De zogenoemde autorisatiebepaling belette het vrij
99