gedaan om toestemming ie verkrijgen een confessionele school op te richten, werd de zo vurig verlangde autorisatie tenslotte op 13 maart 1852 door Burge meester en Wethouders verleend. In de consistoriekamer van het kerkje in de Wijngaardstraat startte onderwijzer G.H. van Lingen op 3 april 1854 het eerste schooltje voor afgescheidenen in Zeeland. Het aantal leerlingen bedroeg 67. De school floreerde; een half jaar later kon Van Lingen met 132 leerlingen een mooi nieuw gebouw betrekken, ook in de Wijngaardstraat. Ds. J. ab Utrecht Dresselhuis, die van 1835 tot 1857 de schoolopziener van Zuid-Beveland was, had zich hevig verzet tegen het oprichten van deze school. Nog nooit had hij klachten gehad over de geest en de strekking van het openbaar onderwijs in zijn district. Volgens hem werd ieders geloof door de onderwijzers geëerbiedigd, ook daar waar sprake was van een zeer gevarieerde kerkelijke ge zindheid. Dresselhuis toonde zich een fervent voorstander van het openbaar on derwijs. Het Goese stadsbestuur, dat met recht bang was geweest dat door de op richting van een bijzondere school het aantal leerlingen op de openbare scholen zou teruglopen, had aan zijn zijde gestaan, maar moest tenslotte bakzeil halen. Het tij was niet meer te keren. Vrijheid van onderwijs De grondwetsherziening van 1848 had het onderwijs vrij verklaard, waardoor de autorisatiebepaling kwam te vervallen. Op 13 augustus 1857 werd de uit de Grondwet afgeleide nieuwe Schoolwet gearresteerd. De weg om onbeperkt bij zondere scholen op te richten, was nu vrij. Als waarborg voor goed onderwijs werden evenwel strengere eisen gesteld: het aantal verplichte vakken werd uitge breid met aardrijkskunde, geschiedenis, vormleer en kennis der natuur. Een leer- lingenschaal regelde het maximum aantal leerlingen per onderwijzer, voor hoofd- en hulponderwijzers werden minimumjaarwedden vastgesteld. Schoollo kalen die naar het oordeel van de schoolopziener niet ruim genoeg of schadelijk voor de gezondheid van de kinderen waren, mochten niet meer worden gebruikt. Dit alles maakte dat er van een toevloed van confessionele scholen voorlopig geen sprake was. De bijzondere scholen werden immers niet door de overheid gesubsidieerd en moesten dus voor alle kosten - van het gebouw, de verwarming en verlichting, de salarissen, de leermiddelen - zelf opdraaien. De nieuwe wet onderscheidde drie groepen onderwijsgevenden: hoofdonder wijzers, hulponderwijzers en kwekelingen. De jaarwedde van een hoofdonder wijzer moest ten minste 400 bedragen, die van een hulponderwijzer 200. ter wijl een kwekeling een jaarlijkse toelage zou ontvangen van ten minste 25. Deze regeling betekende voor de meeste schoolmeesters een aanmerkelijke ver betering van hun inkomsten. Terwijl de wetgever van 1806 slechts een - vrijblijvende - aanbeveling deed om boven de zeventig leerlingen een zogenoemde 'ondermeester' aan te stellen, introduceerde de wet van 1857 een verplichte leerlingenschaal. In scholen van zeventig tot honderd leerlingen diende de hoofdonderwijzer door een kwekeling te worden geassisteerd, bij meer dan honderd leerlingen door een hulponderwij zer, bij meer dan 150 door een hulponderwijzer én een kwekeling, terwijl daar boven voor elke vijftig leerlingen een kwekeling moest worden aangesteld en voor elke honderd leerlingen een hulponderwijzer. 102

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2000 | | pagina 112