De scholen kregen tot 1 januari 1861 de tijd om de uitvoering van de nieuwe wet
te realiseren. Dat dit geen eenvoudige zaak was, blijkt uit het feit dat één jaar
voor deze datum in bijna 60% van de gemeenten alles bij het oude was gebleven.
Geen onwilligheid, maar financiële onmacht was vooral de oorzaak. Het waren
niet alleen de verplicht gestelde minimumjaarwedden, maar ook de kosten van
nieuwe leermiddelen en vooral de eisen die aan de schoollokalen werden gesteld,
die voor vele kleinere gemeenten een financiële aderlating betekenden, die ze
zich slechts met grote moeite konden permitteren. In 1860 telde Zeeland 140
openbare scholen. Voor de 31 bijzondere scholen die, zonder dat ze overheids
subsidie ontvingen, toch ook aan de door de wettelijke criteria moesten voldoen,
waren de problemen nog veel groter.
De eerste jaren liep het aantal bijzondere scholen terug. Wel werden er enkele
confessionele scholen geopend, zoals een rooms-katholieke jongensschool in
Vlissingen en scholen voor afgescheidenen in Middelburg, Goes. 's-Heer
Arendskerke, Wissenkerke en Bruinisse. maar daar stond tegenover dat verschei
dene particuliere stadsscholen werden opgeheven. Sommige verdwenen voor
goed, andere zetten hun bestaan onder openbare vlag voort. Zo werd in 1862 de
Zierikzeese school van J. Rensen openbaar en werd drie jaar later de bekende
meisjesschool van mevrouw A.M.B. Achilles in Middelburg door de gemeente
overgenomen.
De wet van 1806 had bepaald dat overal voldoende onderwijsgelegenheid
voor de jeugd moest zijn. Voor het platteland hield dit in dat in principe elke ge
meente haar eigen openbare school had. In enkele meer uitgebreide gemeenten
was behalve de 'hoofdschool', die in de kom van het dorp stond, nog een 'bij
school' in een tot de gemeente behorend gehucht. De meeste bevonden zich in
Zeeuwsch-Vlaanderen. Het waren geen openbare scholen; ze behoorden alle tot
de categorie "bijzonder van de tweede klasse". De onderwijzer had geen over-
heidstraktement en moest dus van de opbrengst van de schoolgelden leven, wat
in de meeste gevallen voor hem en zijn gezin bittere armoede betekende. Omdat
de bijschooltjes in een behoefte voorzagen - voor de kinderen die in een verre
uithoek van de gemeente woonden, was de loopafstand naar de school in de
dorpskern te groot - waren er enkele gemeenten die de onderwijzer een geringe
toelage gaven. Deze schooltjes behoorden tot de categorie 'gedeeltelijk gesubsi
dieerd bijzonder onderwijs'.
De wet van 1857 stelde dat het aantal scholen in evenredigheid diende te zijn
met de bevolking. In 1815 had Zeeland 112.780 inwoners, in 1860 waren het er
164.513. Een toename dus van bijna 50%. Dit betekende dat verscheidene ge
meenten voor meer onderwijsgelegenheid moesten zorgen. Op aandringen van
Gedeputeerde Staten namen ze de al dan niet gesubsidieerde bijscholen over. Zo
werd hel schooltje van Nieuwesluis in de gemeente Breskens in 1861 openbaar,
dat van Duivendijke in de gemeente Brouwershaven in 1863. Het jaar daarna
nam de gemeente Biervliet het schooltje van Driewegen over. In 1871 en 1872
volgden respectievelijk Groede en Schoondijke met de schooltjes in Kruisdijk en
Saspul. Waar geen bijscholen over te nemen waren, werden nieuwe geopend, bij
voorbeeld in de Anna Jacobapolder (gemeente Sint-Philipsland), in De Kauter
(gemeente Clinge), in de Veerstraat (gemeente Stoppeldijk), in Geersdijk (ge
meente Wissenkerke) en Oud-Sabbinge (gemeente Wolphaartsdijk), in Hans-
weert (gemeente Kruiningen), Slijkplaat (gemeente Hoofdplaat), Sluiskil (ge
meente Terneuzen) en de Klakbaan (gemeente IJzendijke).
103