schoolstrijd niet werd gestaakt, maar integendeel in alle hevigheid oplaaide. An tirevolutionairen en katholieken, voorstanders van het bijzonder onderwijs, ston den tegenover liberalen en socialisten, die hel openbaar onderwijs verdedigden. De openbare school, die zich ten aanzien van dc godsdienstige overtuiging van de kinderen neutraal, dus 'algemeen christelijk' opstelde, was er immers voor ie dereen. Hoewel langzaam, ontwikkelde de strijd zich ten gunste van hel bijzon der onderwijs. Onder de daaropvolgende coalitiekabinetten werd de subsidie enige malen verhoogd. Tenslotte legde de grondwetswijziging van 1917 de finan ciële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs vast, waarna deze in 1920 in de Wet op het lager onderwijs van De Visser werd geregeld. Na ruim tachtig jaar was er een einde aan de schoolstrijd gekomen. In de laatste decennia van de negentiende eeuw had het aantal bijzondere scholen zich langzaam maar zeker uitgebreid. Met rasse schreden zette deze ont wikkeling zich in de twintigste eeuw voort: in 1920 behoorden honderd van de 255 Zeeuwse scholen tot het bijzonder onderwijs. Vergeleken met de landelijke cijfers heeft in Zeeland hel openbaar onderwijs lang standgehouden'. Speelde Zeeuwse getrouwheid aan het gezag daarbij een rol? Schoolgebouwen In de Algemeene Schoolorde die de onderwijzers in 1806 - in Zeeuwsch-Vlaan deren in 1815 - ter hand was gesteld, waren de regels genoemd waaraan school, onderwijzer en onderwijs moesten voldoen. Ten aanzien van het schoollokaal staat vermeld dat het ruim. schoon, licht en luchtig diende te zijn. Uit de rappor ten van de schoolopzieners blijkt dat het lang heeft geduurd, voordat dit overal het geval was. "Een slecht gesteld Schoolvertrek maakt de goede inrigting van hel Schoolon derwijs onmogelijk", luidt de eerste zin van het boekje De belangrijkheid van goede schoolvertrekken en derzelver vereischtenswaarvan in 1818 aan elke pro vincie zes exemplaren werden toegestuurd'. De auteur geeft vijftien regels waar aan een goed schoollokaal zou moeten voldoen. Het ideale lokaal lag op het oos ten, op een enigszins 'verhevene' plaats en niet in de buurt van 'gedruis makende werkplaatsen*. De toegang tot het lokaal moest een bestrate weg zijn. Bij de in gang dienden voetschrapers en kapstokken te worden aangebracht. De twee 'se kreten' - één voor jongens en één voor meisjes - moesten zich bij voorkeur in het gebouw, maar konden zich zonodig ook buiten bevinden. Het lokaal moest ruim en luchtig zijn en groot genoeg voor het aantal leerlingen dat men er dacht te onderwijzen. De vloeren dienden van hout te zijn en de ramen, die men bij mooi weer moest kunnen openschuiven, moesten groot zijn en hoog. 'Papieren ramen', rolgordijnen, zouden 's zomers de zon weren en er tevens voor zorgen dat de kinderen niet naar buiten konden kijken. De leerlingen moesten ruim kun nen zitten en wel zo dat de onderwijzer zijn schare kon overzien. Omdat meestel en ondermeester gedurende het onderwijs 'op de been' en tussen hun leerlingen behoorden te zijn. was een lessenaar een overtollig, ja zelfs schadelijk school- meubel. Als het niet mogelijk was het schoolvertrek door middel van buizen, die met een warmtebron buiten het lokaal verbonden waren, le verwarmen, moest er in het lokaal een kachel worden geplaatst. Slechts voor kleine scholen was een open haard te verkiezen. 106

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2000 | | pagina 116