In de tweede helft van de negentiende eeuw ging het Rijk zich daadwerkelijk met de staat van de schoollokalen bemoeien. Artikel 4 van de wet van 1857 luidt als volgt: 'Geen schoolonderwijs wordt gegeven in localen, die door den districts schoolopziener verklaard zijn voor de gezondheid schadelijk te wezen of van on voldoende ruimte voor het aantal schoolgaande kinderen. Indien in zijne uit spraak niet wordt berust, beslissen Gedeputeerde Staten na een nieuw zelfstandig onderzoek." De schoolopziener, die dus officieel was aangewezen als degene die een ondeugdelijk schoollokaal kon afkeuren, deed dat voorlopig naar eigen in zicht. Het zou nog ruim twintig jaar duren voordat hij over een lijstje met in de wet vastgestelde criteria kon beschikken. Dat gebeurde in de wet van 1878, die bepaalde dat - zowel in het algemeen belang van de gezondheid als van hel on derwijs - algemene maatregelen gesteld moesten worden omtrent de bouw en de inrichting van lokalen waarin openbaar lager onderwijs gegeven werd. alsmede omtrent het aantal kinderen dat daarin mocht worden toegelaten. Onder voorzit terschap van M. Salverda, inspecteur van hel middelbaar onderwijs en voormalig inspecteur van het lager onderwijs, bogen enkele onderwijsmensen, twee genees kundigen en drie bouwkundigen, zich over de eisen waaraan schoolgebouwen behoorden te voldoen. Het rapport, dat op 15 oktober 1879 door de commissie werd ingediend, getuigt van de grote inbreng van de genees- en bouwkundige le den. Behalve aan de ligging van het gebouw en de terreingesteldheid werd vooral aandacht besteed aan de ventilatie, de gewenste lichtval, de afmetingen van loka len en gangen en de plaatsing van de privaten. Veel belang werd gehecht aan goed school meubilair en aan de ideale opstelling daarvan in het lokaal. Dit laat ste zal uil de onderwijskundige hoek afkomstig zijn geweest, evenals de optie voor een matglazen schuifwand tussen twee lokalen, die afscheiding of samen voeging van twee klassen mogelijk maakte. Het in 1880 uitgevaardigde Scholenbouwbesluit was op hel rapport-Salverda gebaseerd, maar ging minder ver. Zo noemde het rapport een maximum aantal van 48 kinderen per lokaal, terwijl per leerling een oppervlakte van 1 m: werd voorgesteld en 4,5 nr luchtvolume. Het Scholenbouwbesluit stond honderd leer lingen per lokaal toe, terwijl de oppervlakte per leerling minimaal 0,8 nr moest zijn en het luchtvolume 3,6 m\ Voor de bijzondere scholen golden lagere eisen: 0.65 nr en 3 nr per leerling. Het Besluit had het gewenste gevolg: in hoog tempo werden er veel nieuwe ge meentescholen gebouwd. Zo verrezen er in de stad Utrecht in de periode van 1880 tol 1890 dertien openbare lagere scholen". Hel waren voor grote aantallen leerlingen bestemde kazerneachtige scholen, die het lang hebben uitgehouden. Ook in Zeeland lieten de gemeenten zich niet onbetuigd. In de eerste jaren na het Besluit werd vooral opdracht gegeven tot verbouwingen, zoals het verbeteren van de privaten en het aanbrengen van tussen muurtjes, waardoor één groot lokaal in twee of soms drie kleinere werd verdeeld. De tijd dat alle klassen bij elkaar in één lokaal zaten, was voorbij. Nieuwbouw liet ook niet lang op zich wachten. Zo werden er in 1881 twee. in 1882 acht. in 1883 elfen in 1884 zelfs vijftien nieuwe scholen gebouwd. Na 1883 - in dit jaar was in Zeeland aan het bouwen van nieuwe scholen het voor die tijd bijzonder hoge bedrag van bijna zeven ton uil- gegeven - werden de uitgaven langzamerhand minder7. Het Provinciaal Jciarver- slag van 1885 laat een optimistisch geluid horen: 'Slechts weinig scholen zijn nog niet in overeenstemming met de regels. In de eerstvolgende jaren zijn geen uitgaven voor belangrijke werken aan de schoolgebouwen meer te verwachten." 108

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2000 | | pagina 118