overbrugging zouden ze volgens Auer beter naar een zevende klas, voorlopig een
dertiende haltjaar, kunnen gaan. Deze afzonderlijke klas zou met een eigen on
derwijzer tijdelijk in een gymlokaal gehuisvest kunnen worden. Het voorstel
werd aangenomen. Met ingang van de cursus 1918/1919 werd aan de openbare
scholen a, b en f één gezamenlijke dertiende halfjaarklasse toegevoegd. 'Het be
sef dat de zes gewone schooljaren te weinig geven om ermee het leven in te
gaan. dringt langzaam door', merkte de schoolopziener op.
De opleiding van onderwijzers
De wet van 1806 stelde dat elke onderwijzer in het bezit diende te zijn van een
getuigschrift van goed burgerlijk en zedelijk gedrag, van een bewijs van alge
mene toelating tot het geven van onderwijs en van een wettelijk verkregen spe
ciale beroeping, aanstelling of admissie tot deze of gene school. Het bewijs van
algemene toelating en het getuigschrift van goed gedrag moesten garanderen dat
de onderwijzer bekwaam en geschikt was voor het beroep dat hij uitoefende. De
meeste onderwijzers die in 1806 - in Zeeuwsch-VIaanderen in 1815 - van hun
schoolopziener het bewijs van toelating ontvingen, hadden geen proeve van be
kwaamheid afgelegd: ze waren 'zonder rang'. Wie zich in de jaren daarna niet de
moeite wilde getroosten om te gaan studeren, behield deze kwalificatie. De
meeste onderwijzers evenwel toonden ambitie en behaalden achtereenvolgens de
vierde, de derde en dikwijls ook de tweede rang. Wie examen had gedaan voor
de vierde rang. mocht lesgeven in lezen, schrijven en rekenen. De derde rang gaf
tevens de bevoegdheid tot het geven van taalonderwijs. Een schoolmeester van
de tweede rang kon ook geschiedenis en aardrijkskunde onderwijzen, terwijl een
eersteranger zich naast dit alles ook nog had bekwaamd in de wis- en natuur
kunde. Het bezit van de eerste rang behoorde echter tot de hoge uitzonderingen.
Opleidingsscholen waren er niet in Zeeland; op instigatie van de schoolopzie
ner kreeg een enkele veelbelovende kwekeling een studiebeurs voor de kweek
school in Haarlem of Lier, maar de meesten waren op zelfstudie aangewezen.
Hoewel ze in de 'schoolonderwijzersgezelschappen', waarvan het merendeel lid
was, heel wat kennis en kunde konden opdoen, bleek al gauw dal men bij het sa
menstellen van de programma's voor de maandelijkse studiebijeenkomsten met
de aankomende onderwijzers te weinig of helemaal geen rekening hield. In 1836
gaf de schoolopziener van West-Zeeuwsch-Vlaanderen de eerste aanzet tot een
beroepsopleiding door voor kwekelingen en ondermeesters beneden de derde
rang een apart gezelschap op te richten. Het was de voorloper van de oefenscho
len. die niet lang daarna in Zeeland zouden verschijnen. De eerste was de 'Veree-
niging tot opleiding en vorming van aankomende onderwijzers' die in 1845 in
Zierikzee werd opgericht. Op zaterdagmiddag gaven vier ervaren onderwijzers
hun jonge collega's les in de voor de tweede rang vereiste vakken. Ze deden dat
belangeloos; de lessen waren gratis. Wel moesten de leerlingen zelf hun studie
boeken aanschaffen en elke week voor kamerhuur, warmte en licht 0.02 beta
len. Goed voorbeeld deed goed volgen: nog hetzelfde jaar werden in Goes, Tho-
len en Middelburg gelijksoortige instellingen opgericht.
Artikel 12 van de wet van 1857 stelde dat de opleiding van onderwijzers en
onderwijzeressen zoveel mogelijk van rijkswege moest worden bevorderd. Daar
toe zouden er ten minste twee rijkskweekscholen moeten zijn en verder zouden
143