belang van een goede schoolopleiding inzagen en hun kinderen ervan lieten pro
fiteren. Op een enkele uitzondering na hadden de één- en tweemansschooltjes
van het platteland geen zevende leerjaar.
Het effect van het Scholenbouwbesluit van 1880, waarin exact de eisen wer
den genoemd waaraan schoolgebouwen moesten voldoen, was groot. Vele
schooltjes die niet aan deze eisen voldeden, werden verbouwd en er verrezen tal
rijke nieuwe, voor die tijd geavanceerde schoolgebouwen. Nog steeds waren de
klassen groot, maar de tijd dat de gehele schoolbevolking, leerlingen en onder
wijzers. bij elkaar in één lokaal zat. was voorbij. Het ideaal, elk leerjaar zijn ei
gen onderwijzer, werd evenwel alleen in scholen met een groot aantal leerlingen
bereikt.
De school was een 'luisterschooP: de onderwijzer of onderwijzeres voerde het
woord, de kinderen moesten stil zijn en opletten. Zelfwerkzaamheid en creativi
teit werden niet aangemoedigd. De onderwijsgevenden hielden zich aan de boek
jes en volgden strak de in het algemeen synthetische leergangen. De 'vermetho-
dieking" van het onderwijs heerste alom. Het gegeven dat de lagere school voor
de meeste kinderen eindonderwijs was, bracht de onderwijzers ertoe hun leerlin
gen zoveel mogelijk mee te geven: feiten, jaartallen, topografie, kortom: parate
kennis. Noordam schreef hierover het volgende: 'Als men uitgaat van de oude
waarheid dat de school voor het leven op moet leiden, dan kan men van de ne-
gentiendc-eeuwse scholen over het algemeen niet zeggen dat ze aan deze eis vol
deden.'"
Als een rode draad loopt de armoede door de geschiedenis van het onderwijs
in het negentiende-eeuwse, agrarische Zeeland. Het onderwijs was ten zeerste af
hankelijk van het al of niet hebben van geld. Het was er meer niet dan wel. In het
algemeen konden de min of meer financieel krachtige steden en grotere gemeen
ten bogen op redelijk goede scholen: de onderwijzers waren voldoende onder
legd. hel onderwijsprogramma was degelijk en hulp- en leermiddelen waren in
ruime mate aanwezig. Op het platteland, waar de financiële armslag klein was,
was de situatie anders. De dikwijls minder goed opgeleide onderwijzers van de
kleine schooltjes - Walcheren telde in 1900 vijf éénmans- en dertien tweemans
schooltjes - moesten in alles, boeken en andere leermiddelen, verwarming en
verlichting van het lokaal, grote zuinigheid betrachten. Zelf behoorden ze tot de
laagst betaalden van de Zeeuwse schoolmeesters. Daar kwam bij dat hun leerlin
gen gedurende een groot gedeelte van het schooljaar wegbleven, wat het werk
ten zeerste bemoeilijkte. De Leerplichtwet had weinig effect. De belangstelling
van de ouders voor het onderwijs van hun kinderen was in het algemeen gering,
waaraan eigen gebrek aan scholing en hun daarmee samenhangende armoedige
omstandigheden debet waren.
Om dezelfde redenen kwam op het platteland de herhalingsschool nauwelijks
of niet tot ontwikkeling. Alleen waar landbouwkunde voor de jongens werd on
derwezen en handwerken voor de meisjes, loonde men belangstelling. Om prak
tische redenen - de onderwijzers hadden hun handen aan zes leerjaren meer dan
vol - werden de plattelandsschooltjes niet met een zevende klas uitgebreid. Acht-
of negenklassige scholen, waar uitgebreid, respectievelijk meer uitgebreid lager
onderwijs werd gegeven, bevonden zich alleen in de steden en middelgrote ge
meenten.
Van de mogelijkheid die de jeugd werd geboden om na de lagere school nog
enige jaren verder te leren, profiteerden de kinderen uit de meer gegoede gezin-
147