nen en die woonden in het algemeen niet op het Zeeuwse platteland. In de pe riode van 1857 tot 1920 breidde het aantal lagere scholen zich met bijna 50% uit. Telde Zeeland in 1860 171 scholen, in 1920 waren het er 255 met in totaal 1434 onderwijsgevenden, hoofden, onderwijzers, kwekelingen en vakleerkrachten. Terwijl de wetten van 1857. 1878 en 1889 min of meer op die van 1806 hadden voortgeborduurd, kwam in 1920 onder het bewind van minister J.T. de Visser, de eerste Nederlandse minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, een ge heel nieuwe onderwijswet tot stand. Met de gelijkberechtiging van openbaar en bijzonder onderwijs, het onderscheid in vier soorten lager onderwijs - gewoon, uitgebreid, buitengewoon en vervolgonderwijs - en een uniforme, op het inko men van de ouders gebaseerde schoolgeldregeling betekende deze wet een struc turele vernieuwing van het Nederlandse onderwijs. De entree van deze wet werd het logische eindpunt van de door mij onderzochte periode. Dank ben ik verschuldigd aan professor dr. N.L. Dodde, die zo vriendelijk was hel concept van mijn manuscript door te lezen en van enkele belangrijke op- en aanmerkingen te voorzien. 148

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2000 | | pagina 158