'Op 15-jarige leeftijd werd betrokkene landbouwersknecht en bleef dat gedu
rende zes jaar. In 1942 kwam hij te werk bij een kleine aannemer en bleef daar
tot 1947. In dat jaar werd hij aangesteld bij de kms (Koninklijke Maatschappij
'De Schelde") als hulp in de scheepsbouw, voornamelijk in de cascobouw. In
1954 volgde hij een omscholingscursus op het bedrijf tot lasser, waarna hij als
zodanig te werk werd gesteld in dezelfde afdeling. Daarnaast verrichtte hij echter
wel een enkele maal laswerk bij de afbouw. Van een duidelijke beroepsmatige as-
bestexpositie gedurende zijn kms-tijd kon derhalve niet worden gesproken - een
geringe asbestexpositie was echter niet weg te denken gedurende zijn incidentele
werkzaamheden aan boord gedurende de afbouw. Of en in welke male asbestex
positie heeft bestaan gedurende zijn werktijd in de bouwnijverheid, was niet na
te gaan. Het is echter onwaarschijnlijk. De grote vlucht van hel gebruik van as
besthoudende materialen in de bouwwereld dateert vooral van het laatste decen
nium. De aanwezigheid van de grote aantallen asbestlichaampjes bleef derhalve
onverklaard.'
Aldus de conclusie van Stumphius. In feite waren er twee mogelijkheden: echte
asbestlichaampjes bij een onbekende of onderschatte asbestexpositie, of pseudo-
asbestlichaampjes waarbij de kern niet uit asbest maar uit iets anders bestaat, bij
voorbeeld ijzer bij een lasser.
Dit geval deed denken aan de mogelijkheid van een zogenaamde lasserslong,
zoals onder andere door Donner in november 1962 beschreven op de vergadering
van de Nederlandse Patholoog-Anatomen Vereniging. In de discussie kwam het
probleem naar voren: wat zit er in de kern van het asbestlichaampje?
Door Stumphius en Planteydt werd besloten na te gaan of deze lichaampjes bij
de werknemers van De Schelde vaker konden worden aangetoond en of kon wor
den achterhaald wat de kern van deze lichaampjes was. Het eenvoudigste bleek
het onderzoek van sputum te zijn, met name bij werknemers met verkoudheid.
Aangezien velen van hen door de bedrijfsgeneeskundige dienst op het terrein van
de werf werden gezien, gelukte het in de loop van enkele jaren, 1962-1968. van
277 werknemers sputum te onderzoeken, waarbij deze lichaampjes in 160 geval
len (58%) gevonden werden. In de eerste winter, 1962-1963. werden reeds 160
sputummonsters onderzocht waarbij in 97 gevallen (61%) asbestlichaampjes
werden aangetoond. Pogingen om met microchemisch onderzoek te achterhalen
wat de kern van de lichaampjes was, leverden vele problemen op, doordat de
hoeveelheden sputum gering waren en het aantal asbestlichaampjes per geval
laag was. Slechts in drie gevallen was er voldoende materiaal aanwezig. Bij twee
isoleerders kon geconcludeerd worden dat er asbest aanwezig was. Bij het derde
geval, een lasser, kon de chemicus geen asbest aantonen. De vraag naar de kern
van de lichaampjes bleef dus open. Later voerde het Metaalinstituut tno in Delft,
gedeeltelijk in samenwerking met het Laboratorium voor Microbiologie van de
Technische Hogeschool, onderzoekingen uit met röntgenmicroanalyse, elektro-
nenmicroscopie en elektronendiffractie. Het onderzochte materiaal was niet af
komstig van het sputumonderzoek, doch van twee mesothelioom-patiënten,
beide werknemers van de werf in Vlissingen. Bij hen waren in de longen grote
hoeveelheden asbestlichaampjes gevonden. In beide gevallen bleek de kern van
de lichaampjes te bestaan uit amphiboolasbest. Asbestexpositie in het verleden
was in het ene geval aan te nemen, in het tweede echter nauwelijks. Een tweede
onderzoek werd uitgevoerd in het Instituut voor Aardwetenschappen van de Vrije
159