Brief J I Amsterdam den 22 February 1863 Mijn innige en trouwe Vriendin! Voor wien zal ik mij moediger nederzetten dan voor Uw, mijne ware Vriendin, dien ik mijn hart kan lucht geven in mijne droeve dagen die ik sedert de dood mijner geliefde vader heb doorgebracht. O hoe gelukkig voel ik mij, wanneer ik eenige letteren van uw ontvang, die zoo vertrouwlijk zijn en welke ik uw zeer dankbaar voor zijn, alsmede uit uwe laaste brief uw welmeenende vicitane. O mijne Vriendin, die dag is een droevig erdenkking voor mij, dat vroeger een Vreugdedag was met hem te mogen beleven en nu ik hem met mijn lieve Vader had kunne viere, ziedaar heeft het den Heere niet behaagt en daar het Godswil is, moeten wij er in berusten. O dierbaar zij ons ook zijn daarin te berusten met de gedachten wat hij doe is welgedaan. O hoe zwaar het mij soms ook valt, als ik dat denk dan heb ik kalmte voor mij zelf, want o denk ik dan wel wie weet voor welke onheil hem bewaar heeft, want hoe hel zij en hoe beklaagenswaardig het ook was, hij was toch van zijn vrouw af en dan bij kinders, wij weten wel, mijne ware Vriendin hoe dat Gaat. Daar sprak hij ook zoo dikwijls met mij. Dat hij dan zijde, wat ben ik toch ongelukkig op die leeftijd nog te moeten veranderen van woonplaats en dan op zoo een mannier, dan kon het voor zich zoo treurig over wezen en als hij nu onder de gelukkige hemelingen nogt gerekend worden. O dan is het Gelukkiger dan want welk genot er in de Wereld ook is, het is altijd vermengt. Maar ik kan uw voluit verklaren, dat hier alles, ja alles voor mij weg is. Hij was mijn slroost en mijn toevlugt. Ik heb wat dikwijls 's avonds als ik een boodshap deed, naar hem toe geweest en als ik hem dan weer eens gezien had. dan weer mars. Het is wel een alf uur van mijn dienst af en nu heb ik niets hier als twee zusters, de eene getrouwt en de andere op leeftijd. Neen. bij mijne Vroege jeugt is het een heel vershil. Ik wou tenminste dat ik een Goede dienst in Zeeland had, dan hier in dat Amsterdam want maar dat Gaat maar zoo vlug niet. Ik ga nu hier ook vandaan, want voor de Keuken te blijven, bevalt mij niets en ben nu verhuurt voor werkmeid bij een Notaris, een rijke dienst nogal met 4 booijen en zomers naar Buiten, te Zijst, daar de kamp gehouden, daarbij het is onder Harnhem, die kanten van Gelderlandt en \s winters in Amsterdam, dus als je een ziet Maatje wal of een dienstmeid een zwerveling is. Maar avijn. maar blijmoedige voortgegaan, zal maar het beste zijn. Van moeder heb ik gehoon dat de snijjer weer met Betje aan de gang is. Nu dat is toch ook nogal af en aan en ben regt benieuwt of dit nog een koppeltje worde zal met er tijd. Frederik heb ik gehoort, is beter. Nu, dat deed mij genoegen, want als men dienstbaar is, valt het niet prettig. Hoe staat hij eronder Maatje, kan hij het nogal verzetten van Ragel af te zijn? Heeft hij nog geen verkeering? Hoe zij het maakt, of zij nog met de jongen uit Rotterdam verkeert? Mij dunkt, zij moet toch ook nog weieens den ken, want als men toh van iemand veel gehouden heb, gaat het zoo ligt niet over. Gij doet het maar beter en denk ook maar zoo het beste is. Alle veranderingen zijn zoms geen verbeteringen en denk wat dikwijls had ik dat in mijn vroegere jeugt ook maar eens gedagt, maar o het is nu weer zoo en zal maar aan denken, die voor mij geboren is, zal niet voor een ander zijn en gaan zoo maar stilletjes voort met altijd de gedachten, was ik maar bij uw, dan zouden wij nog eens wat aan elkander hebben. Maar helaas, de pen alleen is onze troost en die maar hou- 50

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2000 | | pagina 60