toch eens doen voor mij, dat zou mij veel van waarde zijn, want een oorzaak zouden zij het niet kunnen geven van Uw zooals ze van mij gedaan hebben, want laast ontving ik een brief en die shreef mij ook over mijn potret. dat ik Uw dat gestuurt heb en wou er mee bedoelen dal ik het met een oogmerk had gedaan voor Uw broeder. Maar daar trek ik mij zeiven niets van aan, dat begrijp Uw. want ik heb dadelijk neergeshreven, dat ik wou dat ik het van hem ook wel zou willen hebben, dus daar vonden zij weinig eer bij in. Lieve Vriendin, ik heb hem laast met zijn verjaring een brief geshreven die hij na een lijding tijd mij ook be antwoord. Zeer verheugt was ik daar mee. Het is toch altijd nog aardig, ik was er heelemaal mee opgebeurt en zal hem nu weer eens shrijven binnenkort. Als hij het Uw niet gezegt heeft, moet Uw ook maar niet zeggen dat ik Uw het heb ge shreven. Hij shreef mij ook van zijn vorige brief, door mij onbeantwoort gelaten, maar ik heb nog geen tijding van hem gehad, zoolang ik hier ben en het hoorde wel niet om hem eerst te shrijven, maar daar ik bij het shrijven aan mijn broer dacht 'Frederik is ook jarig' en dacht 'wacht ik zal hem ook een lettertje shrij- ven', daar heb ik niets geen kwaad of oogmerk bij gehad. Het is zuiver uit Vriendschap, want o waar de gelukkige tijd mag ik niet aandenken. Doe hem en Uw lieve Ouders de hartelijk Groete van mij alsmede de snijjer en ook Uw Klo ris. O was ik met pisteren Pinkstereneens bij Uw dan zouden wij nog eens kunnen praten. Ik wensh uw van harte veel genoegen en denk dan maar eens om mij, Uw eenzame Vriendin, die reikhalzen onze bijeenkomst tegemoed zie. Nu mijne lieve Vriendin wort het papier te klein en mijn tijd is ook om te dekken dus na alle de hartelijke groete gedaan te hebben teken ik mij Uw standvastige en ge trouwe Vriendin Pietje Willemse Brief 14 Zeist den 22 Junij 1863 Mijn Dierbare Vriendin! Daar ik Uw brief van den 31 Mei in gezondheid heb ontvangen, zoo is mijn innig verlangen dat gij bij de ontvangst van deze brief uw in dezelve staat mag verheu gen. want dat is toch het Grooste voorregt dat wij genieten kunnen. Ja mijn Vriendin, zeer verheugt was ik over Uw letteren, die mij zoo stroostelijk waren en te meer dal Uw zoo een vrolijk pinsteren gehad. O zelf kan ik hel gevoele hoe gelukkig gij zijt geweest, want waar is onze gelukkige tijd, toen wij zoo zamen naar Antwerpe gingen en dan nu met een zoo Goede Vriend, dat zal nog plazie- riger geweest zijn. Dat kan ik mij best begrijpen, want als ik daar over ga den ken, o ja dan shieten mij de tranen wat dikwijls in de oogen en vroeger mijn watude Vriendin had ik nog een digt bij mij daar ik mijn hart nog eens aan kon uit storten. Maar nu ik die mis, o nu ben ik zooveel kwijl. Maar mijne Vriendin, daar is geen redden aan. dat is eenmaal Godswil en daar moeten wij allen in be rusten, hoe dierbaar zij ons ook zij. Hij heeft ze toch nog liever en in de hoop dal mijne lieve Vader alles hier mag afgedaan hebbe. Zoo hoop ik nog zoo gelukkig te worden dat ik hem hiernamaals mag wedervinden, want hij is mij slechts maar een weinigie voor uit en dan hoop ik gelukkiger te zijn, hoewel ik in alles daar omtrent veel te kort shiet, maar in de Vrede met het oog op God zal ik maar in zijn wijze en alGoede bestierig berusten. Met pinsteren heb ik hier een zonder- 53

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2000 | | pagina 63