wij meest alle zondag als ik uitgaan naar bierhuis met ons vieren, maar nu staat er mij maar een ding in de weg. Hij is anders een lieve Goede jongen en brave Ouders, maar het grooste en ergste is dat hij rooms is, maar zijn moeder niet, maar zoo hij zegt wil hij ook protestand worden. Maar hoe het nu af zal loopen, weet ik niet. Een roomshe jonge is toch ook zoo wat en mijn regte zin is het toch ook niet. maar die krijg ik niet meer, dus daar moet ik mij nog maar in troosten. Maar nu lieve vriendin, blijft het onder ons en zal het uw bij nadere gelegenheid wel eens shrijven hoe het is afgeloopen en teken mij uw opregte Vriendin Pietje Willemse Brief 21 Driebergen den 27 mei 1864 Mijn Beste Vriendin! Daar ik uwe waarde letteren met genoegen ontvangen heb, zoo zet ik mij neder om uw te zelfde te beantwoorden en Uw het een en ander van het buitenleven te shrijven, daar ik hier op dit buiten nog nooit geweest had. Wij zijn vrijdag naar Hemelvaardag van Amsterdam vertrokken met het spoor en waren savonds om 9 uur hier hel is 2 uur spoor. Het is hier een overheerlijke plaas. keurig aangelegen en 2 groote moestuinen, alwaar wij alle jonge groenten zoo als sperzies, bloem- koolen, alle fijne groetens volop en fruit van zomer en daar krijgen wij ook van. zegt de baas die poest hier de boel op en zorgt voor paard en rijtuigen Winter. En dal is ook een heel aardig mensh voor ons ook. Vrolijk van belang, heeft 4 kinde ren, dus wij hebben hier wel een heerlijk leventje. Wij hebben het wel druk, maar dat gaat toch vrolijk voort en als wij eens vroeg gedaan hebben, dan gaane wij eens naar Zeist, daar ik vershenen zomer ben geweest en dan eens naar Drieber gen, dat is ook maar een kwartier van ons af. Dus als het zoo blijft, dan ben ik best tevreden en dikwijls zijn mijne gedachten nog met mijn geliefden Vader. O wat zouw hij dat toch plazier doen als hij nog eens naar mij toe kon komen en dan op zoo eene plaats! Wat zou hij gelukkig wezen! Maar helaas. Ik heb alle re den van dankbaarheid aan onze weldoener, die onze voordurend aanhouw ons wij te doen. En toch hebben wij altijd zoo iets dat wij gaarne anders hebben, want hij heeft hel noodig gevonden mijn dierbaaren en geliefden Vader van mij te ontrukken en daar is alle mijne troost en daar moet ik in berusten, maar O die slag is voor mij zoo zwaar, geen dag gaat er voorbij of ik denk aan hem nu ik weer hier ben, want in Amsterdam dan heeft men weer zoo veel kennize. dan slijt dat weer meer. Hoe het mijn lieve moeder toch maakt, ik hoor niets van haar. Och mijn beste Maatje, doet moeder de hartelijke groete eens van mij en dat zij mij eens shrijft. zoo goed als zij maar kan. Dan weet ik weer eens wat van haar. En Maatje, shrijf mij dan eens hoe Uw het met pinsteren en Vormeerse Vosse- meerse) kermis gehad heb. of uw nogal shik heb gehad. Ik ben den 2 pinsterdag uitrijden geweest en zeer veel schik gehad en die jongen daar ik Uw toen eens van geshreven heb, die roomsh was en grevermeert wou woorde, daar heb ik gansh van af gezien. Mijn zusters raden het mij ook zoo af, dat ik dorst het niet door zetten, want het zouw naderhand weze: door jou ben ik zoo geworden en om dat voor te koomen, heb ik het maar klaargemaakt en hoop dat ik hem en hij mijn zal vergeten, want mijn grooste vriendshap is nu met zijn zusters ook gebro- 63

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2000 | | pagina 73