Brief 39 Haarlem den 27 Maart 1868 Dierbare vriendin Ja zeker zal uw wel denken, dat ik uw vergeet. Mij dunkt ik hoor hel uw zoo zeg gen. Maar ach neen lieve moeder, dat moet uw toch nooit gelooven maar het mankeert mij het meest aan tijd, want O lieve Maatje zoo een onrustig leven heb ik nooit gehad. Nacht nog dag geen rust zoo uw weel dat ik een tweeling heb en die lieve hartjes zijn toch zoo lastig dat zij doen niets dan shreeuwen. Zoo lang ik de kindertjes nu heb, zijn ze nog geen dag gezond geweest aldeur pijnlijk en ach het zijn anders zulke lieve gezigtjes. O ik wou dat uw ze eens zag, maar de doc- ter zeg. zij hebben zwakte in de ingewanden en dan erg het zuur en dal onder mijnt hun. Maar het is voor een moeder een baantje. Waren zij maar gezond en niet zoo lastig, ach dan zou het wel shikken, dan was het niet erg al zijn er twee. Ik heb gode zij dank brood voor. maar dat de kindertjes zoo lij jen dal is smarte lijk voor een moeder en dan hebben wij een drukke winkel en dan met zoo een paar lastige kinden, dus ik hoef uw verder niet meer te shrijven dal uw kan wel begrijpen, hoe veel lust ik in shrijven heb. Ik ben tushen beiden zoo moe als of ik een heele dag straat heb geshropt. En ik heb ze allebij aan de borst, volop heb ik voor hun en dal houd haar geloof ik in t leven. Dus lieve Maatje, maar moed ge houden en hoop maar dat ik hun behouden mogen, want het is toch een heele aardigheid en dan van de zomer in de wagen en dan naar de Haarlemmerhout dan moest uw voor een dag of acht of veertien overkomen. O wal zou ik dat heerlijk vinden. Zoo een drukte is dat nu niet. Als uw weer thuis ben. kon het ook best eens. God gaf mij zulk een voorregt eens dan kom uw mijn lieve eens leren ken nen. want die is erg nieuwsgierig. Maar Maatje dat moet uw toch zien dat uw doel, wij zullen uw met alle liefde ontvangen en Weijler ook die zou mij ook al tijd al eens verrast hebben, maar neen. Ik hoop nu op van de zomer. Hij is bij mij gastvrij en zal hem ontvangen of hij mijn eige vader was en dat moet uw hem toch eens zeggen, met pinsteren, ja dat moet het doen. Maar o lieve Maatje, ik denk dikwijls om die vroegere tijd en nu in zoo een slomen. O, wat is een mensh toch gek maar avijn hierna beter shrijf hulespiegel of die kindeljes van Maa van der Stel nog leven. Uw moet mij dat toch eens shrijven, maar niet zoo lang wachten als ik nu gedaan heb. Nu Maatje heb ik nog een vriendelijk verzoek aan uw. of gij zoo goed wil zijn dat kapontje (waardecoupon) voor mijn arme moe der eens te wisselen en haar zelf ter hand wil stellen. Het is wel niet veel maar och het is nog eens een koffijduitje. Ach mijn hart is er toch zoo klijn over. Het is toch mijn moeder, kon ik haar maar bij mij nemen, maar zoo lang mijn man moe der leef. kan dat onmogelijk. Als hel van de zomer een beetje gaat, zal ik wel eens meer om haar denken, want ach zij is toch zoo ongelukkig. Maar uw moet er mij toch eens over shrijven of dat geld, dat zij getrokken heeft ook aan het armhuis is gekomen, dat moet uw haar toch eens vragen hoe dat zit. Ach zij heef nu toch haar oppas. Het is wel hart voor haar, dal ik zoo ver van haar vandaan woon. Zij heeft niet veel aan haar kinderen, maar helaas hel is niet anders. Nu ga ik eindigen, want ik val in slaap, maar zal nimmer meer zoo lang wachten met shrijven. Als uw mij nog maar eens weer shrijf, uw heeft geen twee kleine kind- ren en Anemielje is ook nog eens kind die haar moedershoot nog noodig heeft. O lieve Maatje dat is zoo een lief kind. Alles praal zij en loopt als een haas, gaat 82

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2000 | | pagina 92