Brief 45 Haarlem den 11 January 1871 Mijn Besle Vriendjes [waarmee hoogstwaarschijnlijk de ouders van Maatje be doeld worden] Daar wij nu weder een nieuw jaar zijn ingetreden, zoo kan ik niet nalaten uw al len, de vrienden mijner jeugt veel heil en zegen toe te wenshen, namelijk Gods besten zegen en gezondheid en dan dit jaar met God begonnen en Jezus als onze leidsman en Zaligmaker. En O dan zal die weg moeijelijk zijn, maar wij zullen met hem overwinnen. Hij is toch de eenige redder en helper in al onze omstan digheden. Het is wel wat laatt in de tijd met mijn nieuwjaarsbrief maar door de drukte en droevige omstandigheden moet uw mij maar wat toegeven. Och dacht ik wanneer mijn vrolijke tijd dat wij ten uwen huize zoo vrolijk het Ouwe in het nieuwe jaar hielden. Menige traan ontshiet mij nog wel als ik dan overdenk wat was ik toen gelukkig en ach wal ben ik nu ongelukkig. Nu ben ik getrouwt, ik heb mijn brood en drie lieve kinderen en een gelukkig huisgezin en nu mijn man den vader de steun van mijn huisgezin, die is nu sedert anderalf jaar aan zijn bed gekluistert en dan het vooruitzigt om hem eenmaal te missen, ach wel een lot zal mij dan treffen en ach mijn beste Vrienden, dagelijk gaat hij achteruit. Alle dage zwaar opgeven en hoesten en zijn versterkende middelen die hij gebruik en hel eten smaakt hem nogal, maar kan er op een oogenblik uil zijn. Ach die lieve kin- dere, 's morgens is hun eerste loop naar zijn ledikant en dan krijgen ze ieder een shepje van zijn ei, welk hij geklopt met suiker gebruik. Dagelijk bedlegerig en alle dage medicineren en dan nog het vooruitsigt hem te moeten missen. Ach soms ben ik zoo treurig, dan denk ik wat ben ik toch ongeloovig. Mijn eerste liefde, die ik nog mijn beminde als mijn eige leven,heb ik nooit mogen genieten. Een man die ik zeer gelukkig mee was, zoo voor mijn ogen weg zien kwijnen. O daar moet ik niet aandenken, want dan heb ik geen lust in mijn leven, maar dan denk ik weer, ik ben gezond, kan God dank mijn brood verdienen voor mijn man en kinderen. Hij kan alles nog krijgen wat hij noodig heeft. Mijn kinderen groe- ijen lief op, die zijn zeer gezond. Die tweeling wou ik dat uw ze een uurje bijwo nen die zijn zoo lief, zingen vele versjes en groeijen goed tegen elkander op en mijn Anemietje komt van de zomer naar Uw toe om de plaas van haar moeder te vervullen. Ziedaar mijn lieve Vrienden vele reden van dankbaarheid heb ik nog van Gods goedertierenheid. En hij is alles matig. Hij staat en hij valt, dus ik zal mijn lot mijn aan Hem opdragen en denken wat hij doe, is welgedaan en heb voor mij zeiven een gerust hart dat ik alles aan gedaan heb wal ik gekent heb. Nu mijn beste, woonde uw hier maar dan kon ik mijn hart nog eens lugl geven, maar helaas God weet wat er nog eens gebeurd met goede vader. Had ook nooit ge dacht in Amsterdam zijn graf te vinden. Hoe mijn moeder het toch maakt, ik hoor niets van haar. Ik heb haar toen een verme brief geshreven, maar ik heb geen brief weerom gehad. Uw moet mij bij gelegenheid toch eens shrijven hoe zij het maakt. Ik ben toch nieuwsgierig ach wat is zoo een mensh toch tot haar eige nadeel. Wat kon zij het Goed kunnen hebben. Wij moeten wel werken, maar wij hebbe Gode zij dank ons brood en dan een man die zooveel geld kost, maar avijn zij heeft het haar zeiven aangedaan en dat is voor mij eene grote gerustig- heid. Zij heb mij hier nog geld genoeg gekost. Nu mijne beste, doet Maatje toh 87

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2000 | | pagina 97