79
Inleiding
In de loop van de zeventiende eeuw waren er ruwweg vier kerkelijke richtingen in
de Nederlandse samenleving: de klassieke of orthodox gereformeerden, de pië
tistische Voetianen of nadere reformatoren, de meer rationalistisch gekleurde
Coccejanen en de Libertijnen.' Een belangrijke vraag voor ons is: in welke denk
richting valt de Nederlandse rechwaardiging van slavernij en slavenhandel (men
senhandel) en op grond waarvan werd deze mogelijk gelegitimeerd?
In West-Europa, te weten in Engeland, Frankrijk en de Republiek der Verenigde
Nederlandse gewesten, waren zowel slavernij als mensenhandel bekende mondia
le verschijnselen die tijdens en na de middeleeuwen onderwerp van gesprek vorm
den. In koopliedenkring gold binnen de Republiek tot 1623 nog simpelweg dat
slavenhandel voor christenen ongeoorloofd was. Althans zo luidt een opmerking
van bewindhebbers van de recent opgerichte West-Indische Compagnie (WIC)
toen zij met deze vraag geconfronteerd werden. -
Voorzover bekend kwamen pas vanaf 1637 Zeeuwse domineespennen in beweging
over de ethische vraag naar de rechtmatigheid van slavernij en slavenhandel. Vanuit
zijn pastoraat in kerkelijk Brazilië legde Jacobus Dapper, die vanuit Zierikzee was
uitgezonden, in september 1637 de Zierikzeese classis de vraag voor of christenen
slaven, Africanos, mochten kopen en verkopen.' Dit brengt ons meteen bij de
vraag of en zo ja hoe Zeeuwse predikanten of predikanten in Zeeland hebben bij
gedragen aan het zeventiende-eeuwse ethische debat over slavernij en slavenhandel.4
Na een summier overzicht van de toenmalige discussie over het vraagstuk van de
slavenhandel zullen we proberen de distantie tussen de zeventiende eeuw en de
onze enigszins te overbruggen. Om de visie van de predikanten te kunnen plaat
sen moeten we enige aandacht besteden aan hun wereldbeeld in sociaal en religieus
opzicht.5
Vervolgens beschouwen we de inbreng van theologen in het vroegere debat. We
richten ons met name op Zeeuwse godgeleerden van 1640 tot 1740, omdat zij een
prominente rol speelden in de toenmalige discussie. Mogelijk waren zij ook op de
hoogte van de eeuwenlange discussie over slavernij onder moslims en christenen.
Engelse en Waalse/Franse predikanten in Zeeland laten we buiten beschouwing en
we beperken ons tot calvinistische predikanten die in deze provincie werkzaam
waren, omdat juist hen invloed op het debat werd toegekend.
In 1742 verscheen een theologisch werkstuk van de hand van de Afrikaanse pre
dikant Jacobus Elias Johannes Capitein.15 Zijn geschrift wordt vandaag gezien als
de' ethische rechtvaardiging van slavernij en slavenhandel. In het bijzonder zijn
Bijbeluitleg over Noachs vloek uit Genesis 9 vers 25 ten aanzien van diens zoon
Cham fungeerde daarvoor als belangrijkste grond. De Zierikzeese dominee
Godfried Udemans zou de leverancier zijn geweest van de argumentatie van
Capitein. Zijn Cham-theorie zou vervolgens door de nadere reformator Herman
Witsius als Leids hoogleraar in 1677 zijn vastgelegd. Vooral de Cham-argumenta-
tie verdient dus een nadere beschouwing, waarna ten slotte enkele conclusies kun
nen worden getrokken.