ZEEUWSE PREDIKANTEN 83 zoals deze over de wereld sprak. Niet alleen volgelingen van Vbetius - overigens lag Udemans' optreden voor op Voetius' academische lessen - ook anderen hielden de bronnen van Gods- en mensenkennis (inclusief volkenkunde) dicht bij elkaar. Ook De Mey hield als niet-Voetiaan ter verklaring van natuurobservaties deze ken- bronnen nauw bijeen, al zag hij de tekst van de Bijbel en zijn eigen verstand als complementair. Hun Bijbelbegrip bracht allerlei predikanten dus tot een alles overheersend Godsperspectief, en daardoor tot een allesomvattend voorzienig- heidsgeloof. Evenals tot een tweedeling van de wereld: het geestelijke rijk van Christus presenteerde zich vanuit de Bijbel tegenover dat van de antichrist in de volkerengeschiedenis. Het eerste werd een hogere prioriteit toegekend, waardoor sociale toestanden evenals politieke ontwikkelingen slechts een betrekkelijke waarde werden toegekend. Zeker waar deze een minder directe betekenis hadden voor de bevordering van het Godsrijk. Ten slotte geldt voor hun wereldbeleving dat, hoezeer opzienbarende of wonder baarlijke gegevens uit natuur en volkenwereld hen boeiden, de aandacht toch aller eerst uitging naar de normale toestanden en gebeurtenissen. Deze regelmaat zou een goddelijke orde en wijsheid demonstreren. Het bracht zowel een positieve houding mee ten opzichte van natuuronderzoek als een positieve benadering van bestaande sociale situaties en tradities. De waargenomen werkelijkheid kon nog simpel met de religieuze waarheid samenvallen. In dat denkklimaat voltrok zich de discussie over dienstbare volken. Het zeventiende-eeuwse debat Wat voor- en tegenstanders van slavernij en slavenhandel betreft, klinkt in tijds volgorde allereerst in 1638 een tegenstem van Udemans in een traktaat in zijn Geestelyck Roer, gevolgd door De Mey in 1659." Daarna komen De Raads publie ke Bedenckingen (1665), misschien gebruikt door Thilenus op een aandeelhou dersvergadering van de WIC in 1677.23 Smytegelt spreekt zich in dezelfde nega tieve zin ondubbelzinnig in 1742 uit, het jaar waarop De Mey's geschriften voor de zevende keer het licht zien en waarin Capitein zijn affirmatieve stellingen ver dedigde. 24 Gargon had zich in diezelfde positieve zin als Capitein dus al in 1713 uitgesproken. De Walcherse en Amsterdamse classes hadden zich al in 1628 niet onbetuigd gela ten. Toen had de WIC theologen advies gevraagd (zie noot 2). Van afschuw ver vuld schreven beide classes naar Batavia dat het 'niet christelyck was lyffeygene te hebben'.25 Dit demonstreert een kerkelijke trendbreuk met de middeleeuwen. Het Walcherse standpunt is terug te voeren op publicaties van de Leidse predikant Festus Hommius. Zijn verklaring van de Heidelbergse catechismus werd vele decennia lang in de Republiek gebruikt. In de tweede editie van 1617 heeft hij de toepassing van het Achtste gebod ('Gij zult niet stelen') geactualiseerd. De Schriftbewijzen tegen mensendiefstal breidde hij daarin exegetisch uit. Tegelijk noemde hij expliciet enkele gevallen van mensendiefstal; nu ook het kopen en ver kopen van vrije mensen als slaven. In zulke gevallen, zo was zijn argument, beroof de men Africano's van hun vrijheid als het kostelijkste goed. Hij zette dit vergrijp dus in een reeks van mensendiefstallen. Slavenhandel was voor hem onaan-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2005 | | pagina 85