84
ZEEUWSE PREDIKANTEN
vaardbaar.26 Wel bleef de vraag onbeantwoord of er zich situaties konden voordoen
in het mondiale handelspolitieke verkeer waarbij men mensen op legale wijze in
handen zou kunnen krijgen om ze vervolgens voor geld aan derden over te dragen.
Udemans sloot zich in dit opzicht evenals De Mey, De Raad en Smytegelt aan bij
Hommius' Idassiek gereformeerde uitgangspunten. Smytegelt scherpte Hommius'
standpunt in 1742 flink aan en hekelde slavenhalers. Met verwijzing naar Exodus
21 bepleitte hij kort en goed de doodstraf op mensendiefstal, de negotie die som
mige christenen daarvan hadden gemaakt.
Over Udemans dienen we uitvoeriger te zijn omdat zijn positie in de literatuur
niet volledig recht wordt gedaan. Udemans volgde Hommius niet zo uitgesproken,
meent Schutte. Hij zet daarbij de sterke afkeer van Voetius uiteen tegen lijfeigen
schap, slavernij en slavenhandel. Deze weerzin klinkt volgens Schutte door in de
Catechismus van Poudroyen in 1653, ook oudleerling van Voetius. Maar
Udemans' verklaring van het achtste gebod weerspiegelde niet de geactualiseerde
editie van Hommius' Schatboeck op het punt van mensendiefstal. Schutte veiwijst
dan naar Udemans' geschrift Pracktycke van de Cbristelijcke hoojtdeugden. Hij
brengt daarbij niet in rekening dat Udemans' belangrijkste en tweede versie van
het Geestelyck Roer in precies datzelfde jaar 1640 werd gepubliceerd. Daarin sprak
Udemans zich opnieuw in een apart, ongewijzigd traktaat uit over vrijheid, sla
vernij en slavenhandel. Logisch dat hij zijn visie niet doubleerde in zijn Practycke
uit datzelfde jaar 1640, terwijl juist zijn Geestelyck Roer geadresseerd was aan koop
lieden en zeevarenden. Bovendien wordt in de literatuur, ook door Schutte, even
zeer over het hoofd gezien dat Udemans tijdens het schrijven van zijn Geestelyck
Roer in 1637 (dus nog vóór de eerste editie uit 1638) Voetius heeft geraadpleegd,
juist ook op het punt inzake de koop en het juridisch gebruik van de 'mancipia'
als eeuwenoud instituut om legitiem, bijvoorbeeld in een rechtvaardige oorlog,
mensen als buit en als slaven te laten leven.Dat was een aangelegen punt waar
om jurist De Groot slavernij en slavenhandel juridisch aanvaardbaar had ver
klaard. Van der Linde wijst daarop en meldt dat Voetius' antwoord op Udemans'
vraag niet bewaard is gebleven.28 Voetius pleitte blijkens de catechismus van zijn
oud-leerling Poudroyen op basis van de naastenliefde voor radicaal christelijk han
delen, en polemiseerde hierin tegen De Groot. Hij opereerde met zijn catechis-
musethiek vanaf de katheder niet alleen als theoloog en ethicus, als pedagoog en
polemicus, maar in zijn behandeling van slavernij en slavenhandel toonde hij, om
met Schutte te spreken, zijn kwaliteit als mens en als christen: het onverdeelde hart
van Gisbertus Voetius kon God en mensen niet anders dienen dan radicaal en pre
cies. Dus sprak hij zich scherp uit tegen 'menschen-dievery' en dat alles voor het
gehoor van zijn studenten.29
Udemans schreef geen catechismus, maar behandelde dezelfde gewetensvraag.
Zijn traktaat is helder en hoe behoedzaam ook, niet bedoeld voor studenten, maar
voor kooplieden die hij blijvend moest zien te bereiken. Op basis van Udemans'
vraag aan Voetius om advies hierover, kan worden aangenomen dat beiden qua uit
gangspunt, dus theoretisch, eensgeestes waren. Zijn biograaf F.J. Meertens stelt dat
Udemans in ethische zaken, zeker waar het om de zeevaart en verwante verschijn
selen ging, een sterk ontwikkelde zin voor de realiteit toonde.30 Welnu, Jacobus
Dapper had vanuit Brazilië in 1637 het vraagstuk waarschijnlijk bij Udemans op