ZEEUWSE PREDIKANTEN
91
Pieter de la Rue jr. in 1725 met een scheepskapitein blijkt deze gangbaar in de
mond van voorstanders van slavenhandel. Volgens bedoelde kapitein echter wer
den zwarte Africano's blank geboren en na enkele dagen begon er een verkleuring
aan het uiterste deel van het schaamlid. Dat nu paste precies in het Bijbelbeeld dat
De la Rue jr. zei te hebben. Ook jurist E. van der Hoeven wist daarover in 1706
mee te praten. Maar hoe kwamen ze eraan?46
Opnieuw Udemans
Groenhuis meende de sleutel voor het nieuwe Cham-gebruik te hebben gevonden.
Met zijn Cham-argumentatie had Udemans volgens docent Groenhuis in 1640
een omslag in het gereformeerde slavernijdenken bewerkt. Dat stond voor deze
redenering: de heidenen die van Cham afkomstig zijn, zijn gevloekte natiën en
daarom mogen christenen hen als slaven gebruiken. Dit zou Udemans dus uit
Gen. 9: 25 hebben afgelezen. Opvallend is in de eerste plaats dat Udemans bijna
uitsluitend over 'Indianen en slechts uitzonderlijk over 'Mooren' sprak, al verwees
hij niet alleen naar Noord- en Zuid-Amerika, maar ook naar Angola. De bena
ming 'Mooren' was in de Republiek in zwang gekomen of bevorderd door het
optreden van de Barbarijse zeeroovers, dus sloeg dat veelszins op Noord-
Afrikanen. De Mey sprak af en toe wel over 'zwarten en 'negers'. Inhoudelijk kan
vervolgens worden gesteld dat Udemans en De Mey beiden in gelijke zin de
Chamvloek als rechtvaardigingsinstrument voor de slavenhandel en slavernij vol
ledig verwierpen. Alle volken vielen voor Udemans onder de vloek van slavernij
voorzover ze arm waren in ware Godskennis. De Bijbelse vloek bedreigde rijke
christenen voortdurend en in gelijke mate als rijke heidenen. Daarom stelde
Udemans het Bijbelgegeven van Gen. 9: 25 op één lijn met Johan. 8: 34; Rom. 6:
16 en 2 Petr. 2: 19. Ook sprak hij over Chams vloek in één adem met de vloek die
op de Gibeonieten in het land Kanaan of Israël werd gelegd volgens het desbe
treffende Bijbelverhaal van Jozua. Door de zonde viel slavernij niet meer weg te
denken. Straks gaan we verder in op Udemans' historische visie met betrekking tot
de afkomst van volken.
Schutte meldde onlangs dat Udemans' Cham-argumentatie toch niet in de cate
chismustraditie Ursinus-Hommius/Voetius is te vinden. Udemans kende evenzeer
als De Mey deze wel, maar deelde die niet. Gargon gaf in zijn Catechismus
behandeling van het vijfde gebod in 1723 aan dat hij de Cham-argumentatie
kende en ook deelde. Hij schrijft immers: Vaders hebben gezag over hun gezin.
Dat gold ook Noach die zich na zijn bespotting liet gelden. De 'heillooze
Vaderbespotter Cham' werd volgens Gargon vervloekt. Daar voegt hij dan ondub
belzinnig aan toe, de 'Mooren dragen het kenteken daar van'. '7 Dat is precies wat
bewindhebbers in 1677 stelden en wat in leringen van slavenhalers opgeld deed.
Udemans sprak dus nog voor alles in Bijbelse of geestelijke termen over volken,
over oorlog en vijandschap, sociale armoede of rijkdom. Groenhuis meent terecht
dat Udemans verband legde tussen slavernij en Cham. Want Cham werd tot
dienstbaarheid veroordeeld. Maar Groenhuis ziet daarbij over het hoofd dat
Udemans geen enkel verband legde tussen Cham en West-Afrika of'Mooren', en
nog helemaal niet sprak in etnische termen, zoals van huidskleur, laat staan dat hij