BEZIT VAN HEERLIJKHEDEN
155
deringen behoorden, zijn de boeren met 'heerlijke' ambities interessant. Zij waren
de exponenten van een streven onder de boerenbevolking om het politieke heft in
eigen hand te nemen. Nader onderzoek naar het functioneren van de lokale
bestuurders, waaruit de boeren-ambachtsheren veelal voortkwamen, moet hierop
in de toekomst meer licht werpen.
Conclusie: het Zeeuwse platteland als politiek betwist gebied
De politieke macht op het Zeeuwse platteland was gedurende de gehele achttien
de eeuw bijna volledig in handen van stedelijke regenten. Vooral het Middelburgse
patriciaat had een buitengewoon sterke greep op het platteland van de Zeeuwse
eilanden. De Middelburgse regenten waren als ambachtsheren zeer dominant op
Walcheren aanwezig, in mindere mate ook op Zuid-Beveland. De Zierikzeese elite
telde eveneens tal van ambachtsheren, maar hun reikwijdte beperkte zich uitslui
tend tot Schouwen en Duiveland. Op Zuid-Beveland concurreerden grootgrond
bezitters van elders met regenten uit Middelburg en met Hollandse en Utrechtse
adellijke en patriciërsfamilies. Een aantal Vlissingse magistraten bezat heerlijkhe
den op het platteland van Walcheren en Duiveland.
Vooral aan het eind van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw
bestond er een levendige handel in heerlijkheden op de Zeeuwse eilanden. Meer
dan de helft van de aankopen in deze periode kon worden gedaan, doordat de ste
den Middelburg en Zierikzee (een deel van) hun heerlijkheden afstootten en de
Staten van Zeeland een aantal heerlijkheden in leen uitgaf. Opvallend is dat met
name de regenten die in de politieke troebelen van het eind van de zeventiende
eeuw in de steden aan het kortste eind hadden getrokken, hun belangstelling naar
het platteland verlegden.
De regentenfamilies consolideerden vervolgens hun belangen op het platteland,
hetgeen tot uitdrukking komt in een stijging van het percentage vererfde heerlijk
heden na 1740. Fluctuaties in dit beeld waren er wel: op Walcheren ijlde de han
del tot 1798 nog wat na en tussen 1798 en 1848 leefde deze in Schouwen weer
wat op. Op Zuid-Beveland, waar op een na alle heerlijkheden al veel eerder in han
den van particuliere personen waren gekomen, bleef de vererving in de gehele peri
ode de boventoon voeren. In het licht van de afnemende rijkdom van de regenten
in de tweede helft van de achttiende eeuw en hun dalende levensstandaard die
daarvan het gevolg was, is het opmerkelijk dat de regenten hun heerlijkheden niet
verkochten. Zij lijken bewust uit te zijn op behoud van hun politieke macht op
het destijds florerende platteland. De economische bloei van het platteland zal het
prestige waarmee het bezit van een heerlijkheid gepaard ging, goed hebben
gedaan. Wellicht wilden de regenten ook om die reden hun politieke greep op de
nieuwe bron van algemene welvaart niet verliezen.
De ambachtsheren hadden als particuliere personen binnen het territorium van
hun heerlijkheid het volledige gezag inzake rechtspraak, wetgeving en bestuur.
Behalve met politieke macht ging het bezit van een heerlijkheid nog met andere
belangen gepaard. Het leverde groot sociaal prestige op, de zorg voor gewaardeerd
familiebezit en financiële inkomsten. Dat de politieke belangen in de achttiende
eeuw groot waren, blijkt onder meer uit de moeite die het de steden kostte om zich