BALANS TUSSEN STAD EN PLATTELAND
ke. In Friesland raakten de steden in de periode 1680-1750 ongeveer 15% van
hun bevolking kwijt; daarna krabbelden de Friese stadjes in absolute zin weer over
eind, maar hun groei viel in het niet bij de toename van de plattelandsbevolking,
waardoor er uiteindelijk toch van forse desurbanisatie sprake bleef. De zuidelijke
rand van het verstedelijkte gebied, de provincie Zeeland, bleef evenmin voor des
urbanisatie gespaard. Flier verloren steden als Zierikzee, Vlissingen en Middelburg
grote delen van hun inwoners, al zijn de processen ook hier allerminst eenduidig.
Zeeland kende echter ook winnaars. Goes profiteerde van de agrarische opbloei
met een gestadige groei van het inwonertal.
Weliswaar had Holland dankzij het proces van interne contractie voordeel bij de eco
nomische achteruitgang in de gebieden aan zijn noord- en zuidgrens, gespaard bleef
het hart van de Republiek allerminst. Haarlem, Leiden en Delft raakten als grote
industriesteden meer dan de helft van hun inwoners kwijt. Amsterdam zou lang
gevrijwaard blijven en pas tegen het einde van de achttiende eeuw slachtoffer van het
desurbanisatieproces worden. Holland kende overigens ook een echte winnaar.
Rotterdam was de enige stad die een opmerkelijke bevolkingstoename te zien gaf.18
Op het platteland was van forse bevolkingsgroei sprake, maar ook hier missen we
heldere, uniforme patronen. Op de zandgronden zoals de Veluwe nam de bevolking
met meer dan de helft toe. In Overijssel was de groei nog forser: hier verdubbelde
de bevolking bijna in de achttiende eeuw. Twente slokte van die toename het
meeste op. Ook al waren er op het platteland verliezers en stagnerende regio's, toch
kan vastgesteld worden dat rond 1800 de bevolkingsbalans definitief van het
westen naar het noordoosten en zuiden was doorgeslagen. In elke gewest woonde
veruit de meerderheid ten plattelande. Alleen in Holland hadden de steden nog de
overhand, maar ze verloren nog steeds inwoners en boden een treurige aanblik van
verval en achteruitgang.Ook in Holland was bevolkingsgroei een plattelands
aangelegenheid geworden.
Over de oorzaken van deze processen kunnen we hier kort zijn. De opkomst van
de andere mogendheden die over een veel groter economisch potentieel beschik
ten, drong de Republiek steeds verder terug naar die sector waar ze haar speciale
positie nog wel kon verzilveren, namelijk die van financieel centrum. Weliswaar
daalde het nationale inkomen nauwelijks, maar de wijze waarop dit werd verdiend,
had tot gevolg dat de economische basis van de Republiek langzaam smaller werd.
Juist de bedrijfstakken die vele handen werk gaven, kwamen in toenemende mate
onder druk te staan. Werkeloosheid en verpaupering van steeds grotere delen van
de bevolking in industriesteden waren het gevolg. De afnemende belastingop
brengsten reduceerden de mogelijkheden van de staat om een actieve economische
rol te spelen tot praktisch nul. Daar komt de groeiende schuldenlast nog bij. Als
gevolg van de langdurige oorlogvoering van 1568-1715 had een voor de over
heidsfinanciën zo belangrijk gewest als Holland zoveel schulden opgelopen dat
70% van de jaarlijkse belastinginkomsten voor rente en aflossing moest worden
gebruikt. In 1814 was die inmiddels geamalgameerde nationale schuld dankzij de
Franse oorlogsschattingen en de gapende kloof tussen inkomsten en uitgaven als
gevolg van de economische malaise tot de astronomische hoogte van 1,7 miljard
opgelopen, dat wil zeggen ruim vijfmaal het jaarlijkse nationale inkomen.'0
Het zou heel mooi zijn wanneer we precies inzicht hadden in de ontwikkeling van
de bijdragen van de verschillende economische sectoren aan het nationale inko-