28 BALANS TUSSEN STAD EN PLATTELAND men. Die gegevens zijn voor de lange periode 1670-1870 niet in geaggregeerde vorm beschikbaar. Wel is duidelijk dat in de periode 1670-1800 de bijdrage van de Hollandse industrie met ruim een derde was afgenomen. De agrarische pro ductie nam daarentegen fors toe, vooral na 1750. Ook wanneer we kijken naar het aantal werknemers in de landbouw vergeleken met de overige sectoren blijkt dat de voedselproductie in 1807 anderhalf maal zoveel werk verschafte als de industrie. Wanneer we ten slotte kunnen vaststellen dat de Republiek vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw ophield een voorname voedselimporteur te zijn en nu via havens als Middelburg, Harlingen en Groningen als voedselexpor- terende natie de internationale markten (lees vooral Engeland) begon te bedienen, en dat de negentiende eeuw zeker tot 1860 een voortzetting van deze processen te zien zou geven, is de voorzichtige conclusie gewettigd dat Nederland weer een agrarisch land was geworden met als erfenis van het verleden - een grote finan- cieel-commerciële sector.'" De gevolgen van deze verschuiving, ditmaal van stad naar land, waren eveneens immens. Over het stedelijke inkomensverloop - zeker in de afzonderlijke steden - weten we nog niet zoveel. Dat de middengroepen er gedurende de achttiende en vroege negentiende eeuw voortdurend op zijn achteruitgegaan, staat vrijwel zeker vast. De positie van de groepen daaronder verslechterde evenzeer. Vooral na 1770 toen de armenkassen in de verschillende steden het groeiende beroep dat erop gedaan werd, steeds minder aankonden, vertoonden de steden het beeld van een stagnerende samenleving. Stedelijke regenten moeten evenzeer te lijden hebben gehad onder de krappere marges. De middelen van de overheid raakten steeds beperkter en de opbrengsten van ambten en van vele beleggingen werd eveneens minder; alleen zij die zich goed wisten te weren op de internationale financiële markten, zagen kans hun vermogens te laten groeien. De teruggang van de steden betekende daarmee ook voor het merendeel van de regenten een beperking van de levensstandaard, vooral na 1770.52 Profiteurs waren er eveneens, al weten we ook van hen nog veel te weinig. Het is aannemelijk dat vooral de adel in de landprovincies heeft weten te profiteren van de grotere winstgevendheid van de landbouw. Voor hun Hollandse soortgenoten ligt dat minder voor de hand, ook al omdat hun grondbezit minder substantieel was. Voor geen van beide groepen is overigens grondig modern onderzoek voor handen, al geven de paar beschikbare casestudies wel een indicatie.53 Rond 1750 blijken zowel de Veluwse als de Friese adel hun positie al aanmerkelijk te hebben kunnen verbeteren. Op de Veluwe werd bijvoorbeeld een grootschalig nieuw bouw- en verbeteringsprogramma van de adellijke bedoeningen afgewerkt. Hand in hand daarmee ging een verhoging van hun sociaal prestige en een versterking van hun politieke invloed. De hypothese is bijzonder aanlokkelijk de ingrijpende verandering in de machts balans tussen west en oost, tussen stad en platteland, te verbinden met de ingrij pende gebeurtenissen rond 1747, de instelling van het erfstadhouderschap waar bij ook een lid van de Hollandse adel, Willem Bentinck, een doorslaggevende rol speelde. Het merkwaardige van 1747 is namelijk niet dat het erfstadhouderschap werd ingesteld. In de Republiek gebeurden in crisissituaties wel vaker vreemde dingen. Opmerkelijk is dat de positie van de stadhouders daarna nooit meer echt ter discussie heeft gestaan.5' Ondanks de flagrante zwakte van Willem V was de

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2006 | | pagina 30